Dominee Hylke Bakker

Bakker woonde in Huize de Kamp. Toen hij het boek publiceerde in 1939 was er in Koudum inmiddels een nieuwe pastorie, een aardig villa'tje zoals hij dat noemt.

Ds. Hylke Bakker (1875-1946) was Ned. Hervormd predikant in Wyckel en Woudsend voordat hij in 1909 in Koudum beroepen werd. In 1914 vertrok hij naar Amsterdam. Daar schreef hij in 1939 het boek: Nu ik veertig jaar dominee ben... (Veenman Wageningen 1939). Het deel van het boek waar hij zijn Koudumer tijd beschrijft is hieronder weergegeven.

Zoo vertrok ik dan naar Koudum, waarvan een mijner Woudsenders mij had gezegd: "Tink er om, domeny, det is 't earmhûs fen Fryslân". Inderdaad, daarvoor stond Koudum eertijds bekend. Teveel arbeiders naar dat er boeren woonden; te weinig werk en te weinig verdiensten. 'k Heb er echter nooit last van gehad.

ZONDAGSKINDEREN
Wanneer ik je naam hoor, Koudum, dan rijst een idylle van vijf gelukkige jaren in een typische dorpspastorie temidden van een vriendelijke dorpsgemeente voor mijn geest. We zijn in Koudum Zondagskinderen geweest. Hoeveel pijn het ook deed de banden aan de Woudsender gemeente te verbreken, Koudum was een pleister op de wonde. Begin Juli, wanneer heel de natuur om Koudum heen, de velden, de lanen, het meer, bovenal de wijde stralende luchten van het Friesche landschap een loflied schijnen te zingen ter eere van den grooten Schepper aller dingen, kwamen wij met „hutje en mudje" in onze nieuwe woonplaats aan.
Dat was een andere inkomst, dan we vijf jaren later, in de maand Maart, in het groote en toen nog zoo vreemde Amsterdam zouden hebben. Ouderlingen, diakenen en kerkvoogden, ook hun respektieve ega's waren voor de ontvangst present, opdat de nog leege pastorie ons niet te weemoedig stemmen zou. In een der kamers was wat gezelligheid aangebracht; daar stond de thee met overvloed van Friesche zoetigheden klaar. En wanneer we uit ons rijtuig stapten - 't was maar een uurtje rijden van Woudsend -, traden deze hartelijke menschen op ons toe, staken ons beide handen toe, spraken er hun blijdschap over uit dat we nu in hun midden waren en leidden ons naar hun geïmproviseerde ontvangkamer. En nu was 't een vragen, een vertellen, een opgewektheid en vroolijkheid; we waren direkt thuis. Zoo duurde dat een half uurtje en toen verdwenen ze; wij konden met de installatie beginnen.

DE PASTORIE
Mijn eerste gang was naar den tuin. Want Koudum had aan alle kanten om de pastorie een uitgestrekten tuin: waar geboomte, slingerpaden, bloembedden, een broeikas en vruchtboomen om van te watertanden! Tot zelfs de "bon Chrétien" groeide in den boomgaard, een edele peer wanneer ze rijp is, maar voor dien een onaanzienlijke, bonkige vrucht die niet veel verwachten doet. Heeft de Franschman bij het uitdenken van dezen naam overeenkomst tusschen het een en het ander gezien? Dan is zijn kijk op het Christelijk geloof niet zoo kwaad geweest. Een ware lusthof was onze tuin.  In dit opzicht waren we trouwens niet verwend, want de tuin der Woudsender pastorie lag op het Zuid-Westen. De wind kwam daar, over het meer uit de eerste hand aangewaaid. Bovendien was de grond bitter slecht door al het puin dat men gemakshalve bij het bouwen der pastorie er maar had gedeponeerd.
Ik heb dan ook met grooten weemoed van den pastorietuin in Koudum afscheid genomen. Twee dingen waren er die mij slechts met dit afscheid verzoenen konden. Allereerst de wetenschap, dat we in Amsterdam de groente zouden eten die wij verkozen, terwijl ons menu in Koudum maar al te veel gebonden was aan groenten die aangegrepen door de snelheidskoorts van onzen tijd, wilden uitschieten. In de tweede plaats was het een geruststellende gedachte, dat we voortaan niet meer aan brommende kritiek van onzen tuinman zouden bloot staan. Want met alle respekt voor den ijver van "Jan túnman", hij was geen gemakkelijk heer; hij verbeeldde zich bij tijden, dat hij de heer was en ik de knecht; ik heb hem dit altijd vergeven; de man was met den tuin oud geworden. Maar een inconvenient was 't.
Zoo ziet men, geen rozen zonder doornen. Niettemin voelden wij ons rijk en gelukkig met onzen pastorietuin. In het najaar werd ons een weelde van de fijnste vruchten in huis gedragen. Hoe arm kan men zich dan voelen wanneer men daarna als een vinkje in een kooitje, op een Amsterdamsch bovenhuis verzeilt. Ik kon wel schreien, toen in de eerste weken nadat we in de groote stad waren aangeland, een van de kinderen met een stekje thuis kwam en ik niet eens zooveel aarde bezat om er een bloempot mee te vullen.
Zooals de tuin was, was ook het huis. Ze pasten bij elkaar, die tuin en dat huis. Oorspronkelijk was 't een villa geweest, 'de Kamp' geheeten; toen er voor een mijner voorgangers, Ds. Tinholt, een nieuwe pastorie moest komen, hadden kerkvoogden de wijsheid gehad deze villa aan te koopen. Ik heb er nooit spijt van gehad, evenmin als een mijner voorgangers. Nu is ook deze pastorie van den aardbodem verdwenen. Evenals de muren mijner eerste pastorie gevallen, zijn, zijn ook de muren mijner Koudumer pastorie gevallen al is het niet geweest evenals de muren van Jericho op de klank der bazuinen. 't Is wel een aardig villa'tje dat men er voor in de plaats heeft gezet; maar dat schilderachtige, gemoedelijke van het oude witte huis is verdwenen. Het is niet alles mooier wat de nieuwe tijd brengt, al ben ik niet van plan een lofzang op den "goeden, ouden tijd" aan te heffen. Nergens hebben we ruimer huis, gezelliger kamers en vriendelijker uitzicht gehad dan in Koudum. Zes ramen naar den kant van den weg gaven ons uitzicht op al wat passeerde, dat is goud waard in het dorpsleven, bij tijden eentoniger dan een mistige dag.  Vanuit mijn studeerkamer kon ik altijd wat mij bezoeken, soms ook lastig vallen kwam, bijv. reizigers in stoffelijke of geestelijke waar, vooruit bestudeeren.

KOUDUM
Ik werd nooit overvallen zooals mij dat in Amsterdam wel gebeurt. Dan dient zich beneden aan de trap - 36 treden hoog + 18 treden naar de bovenste etage waar mijn studeerkamer ligt - bijv. iemand aan die den dominee noodzakelijk moet spreken; hij wordt gezonden van collega die of die. Zit de snuiter eenmaal tegenover je in een gemakkelijken stoel, dan probeert hij met benijdenswaardige vrijmoedigheid en bespraaktheid je een stel potlooden of een boek papier aan te smeren, dat naderhand van minderwaardige kwaliteit blijkt te zijn. Zooiets overkwam mij in Koudum niet. Het was in een woord een ideaal huis. We hoefden er geen trappen te klimmen; alle kamers waren beneden behalve de logeerkamer en het vertrek onzer dienstmaagd. We hebben er heerlijke jaren doorleefd, terwijl de Heere God ons bovendien met kinderen verrijkte. Met twee, een meisje en een jongen, kwamen we de pastorie binnen; met vier, twee gezonde meisjes en twee dito jongens, trokken we na vijf jaar de pastorie weer uit. Koudum was een Bethel.
Er is maar een nacht geweest, dat we in onze Koudumer pastorie hebben gesidderd en gebeefd. Doch dat was de schuld van die pastorie niet. Zoo'n nacht had ik nog in mijn leven niet gehad en zulk een nacht is daarna ook niet meer aangebroken. Dat was na een zoel-zwaren zomerdag die geen verkwikking had gebracht. De temperatuur was geweest als in Soerabaja. Ternauwernood hadden we ons ter ruste begeven of daar brak het lang verwachte onweer los. Geweldig! Zeg gerust: Amerikaansch! Wanneer er onweer was, stonden we geregeld op. Dan werd ieder gewekt. Daarvoor woonden we buiten. Zonder tusschenpoozen volgden de slagen elkaar op. 't Was of de eene toren na den andere boven ons hoofd met donderend geweld ineenstortte. Onze dienstmaagd, waarvan ik in gedachten altijd zei dat ze niet van vleesch en bloed was, maar uit mahoniehout gesneden - nog nooit had ik eenige aandoening bij haar ontdekt - schreide. We waren diep onder den indruk. We wisten dat het gevaar aan alle kanten dreigde. Dan verzekerd te zijn dat er Een in, die Zijn beschermende hand over ons houdt uitgebreid geeft rust. Wij werden gespaard; en ons huis met ons. Den volgenden morgen konden we ons dan ook overtuigen hoe erg het geweest was. Op verschillende plaatsen in ons dorp was de bliksem ingeslagen. een boerderij was afgebrand. In onzen tuin lag een boom in tweeën gespleten door den bliksem geraakt. Een onzettende nacht in een woning, waarin wij zooveel rust en vrede hebben genoten.
'n Ideaal-huis! Zoo had een mijner voorgangers, Ds Tinholt, de man die in de spannende Doleantiedagen van 1886 in de Synode zat en na een der zittingen plotseling overleed, ook geoordeeld. Hij had er bijzondere reden voor. De pastorie had een plat dak; en daar hij een geleerd man was die ook voor sterrekunde liefhebberij had, bracht hij op het dak menigen nacht door. Soms met zijn vriend Stegenga, vader van den tegenwoordigen professor in Amsterdam. Op dit punt stemde deze met zijn pastor overeen. Dan bestudeerden ze in heldere nachten die wondere wereld, zich boven onze hoofden welvende. Op het dak mijner pastorie ben ik echter nooit geweest. Ik ben met mijn voeten op den grond gebleven.
En dit huis en deze tuin en dit dorp lagen in een van de mooiste streken van Friesland, op een uitlooper van den Hondsrug, in de nabijheid van de Gaasterlandsche bosschen en het Mirnser klif. Bovendien lagen we aan het spoor. In een tijd, dat we nog niet van autobussen wisten, een weelde. Ik kon dus gemakkelijk vader en moeder in Leeuwarden bezoeken. Een heerlijkheid, zoo geriefelijk en zoo vlug het ouderlijke huis te kunnen bereiken. Toen na twee jaar mijn vader stierf, bezocht ik moeder die eenzaam achterbleef - mijn zuster, in Wyckel mijn huishoudster en gezelschap, was inmiddels getrouwd met Ds J. Willemze en naar Groningen verhuisd - vrijwel geregeld om de veertien dagen. Gouden tijd!

'N MODEL-KERKERAAD
4 Juli 1909 deed ik des middags intree, na des morgens door den consulent, Ds. Norel van Hindeloopen, de tegenwoordige predikant-direkteur van het Diakonessenhuis in Amsterdam, te zijn bevestigd. I Corinthen 1 : 23 en 24 was mijn intreetekst: "Doch wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods."
Dat verstond de gemeente, ofschoon ook in Koudum evenals in mijn eerste gemeente enkelen waren die meer leefden uit het oud-liberale beginsel van den goeden mensch die trachten moet over de steilten van eigen zwakheid heen te klauteren en zoo den hoogen top der volmaaktheid te bereiken Maar het meerendeel wist dat de poging van den zondigen mensch om op te klimmen tot den heiligen God, Sisiphusarbeid is; dat daarentegen God de Heere door Zijn Zoon en in den H. Geest moet nederdalen tot ons, zal er ooit van waarachtige verlossing der zonde sprake zijn.
Van deze overtuiging was mijn Koudumer kerkeraad diep doordrongen Deze mannen wisten in Wien zij geloofden; onder hen waren er die geleerd hadden, mede door den gefundeerden arbeid mijner voorgangers - ik noem Dr J. Schokking, nu lid van den Raad van State en Ds Briet die van Koudum naar Utrecht vertrok en daar nog arbeidt; ook mag ik Ds de Stoppelaar, mijn onmiddellijken voorganger, niet vergeten, die Koudum voor Vlaardingen verwisselde en helaas! nog in de kracht zijner jaren door den dood werd weggenomen uit den arbeid die hem lief was; dit waren mannen die in Koudum niet alleen hebben gepreekt en gecatechiseerd, maar in de bloeiende afdeeling der Confessioneele Vereeniging de leergierigsten en besten der gemeente hebben onderwezen in de Belijdenis der vaderen en daardoor vasten grond hebben gelegd in de gemeente, de Kerk niet alleen te zien als instrument om de hemelboodschap aan stervelingen bekend te maken, maar, gelijk de H. Schrift het ons voorhoudt, te eeren als het lichaam waarvan Jezus Christus het Hoofd is. Daarom hadden ze de Belijdenis der vaderen ook lief. Ze hingen niet aan den term of de formule. Ze wisten heel goed dat de waarheid zich heeft te kleeden in het gewaad van den tijd, evenals een Dr Hoedemaker zich niet stak in de kleedij van vader Cats; ze verlangden de prediking des Woords in de taal en naar de behoefte van onzen tijd. Maar het moest dan ook inderdaad het Woord van God, ons geopenbaard in de Schriften van Oud- en Nieuw Testament zijn. Daarvan mocht geen tittel of jota worden afgedaan. Dan vroegen zij een evangelie der Schriften en niet der tijden.
De kerkeraad van Koudum kon er dus wezen. Met eere en toegenegenheid noem ik hier hun namen: Jacob v. d. Veer, de nestor, Jacob Kramer, meester van Dijk, onze hoofdonderwijzer, Jaring Bajema, en de diakenen Jan Klijnstra, Jan Molenaar, Pieter Hoekstra en Foppe de Jong. Menig uur heb ik met meer dan een van deze mannen gediscussieerd over Kerk en Staat; leerzame uurtjes. En altijd weer trof mij hun groote liefde tot onze oude, aangevochten Kerk, planting des Heeren, die ondanks allerlei gebreken, niet mag worden verlaten, zoolang de Heere Zelf haar den rug niet toekeert. Helaas maar een enkele van hen is nog in leven; de meesten heeft God opgeroepen; sommigen in het midden der jaren.
Aan werk ontbrak't in Koudum niet. Behalve mijn beide Zondagsdiensten, altijd weer voor hetzelfde goed luisterende en goed onthoudende gehoor, had ik in najaar en winter bij lichte maan des Woensdagsavonds ook nog Bijbellezing; wederom in onze ruime, lichte kerk. En was het weer goed, dan kwam de gemeente trouw op. Neen, 't was er geen sinecure. Maar het arbeidde in Koudum licht, omdat men niet veeleischend was! Daarbij was de gemeente eensgezind; malcontenten ontmoette ik haast niet.
Wat ook een factor van beteekenis in het dorpsleven is, met de Gereformeerden konden we wondergoed opschieten; zelfs kwamen ze Woensdagsavonds wel in mijn Bijbellezing. Aan deze broeders kon men merken, dat ze van 1834 waren, evenals hun voorganger, Ds de Walle, een man, die ruim genoeg van blik was om over de muren van zijn kerk heen te zien. Met elkander zaten we in het bestuur der Christelijke School; op schoolgebied gingen we samen. Nooit hebben we in die vijf jaar elkaar prikkels en nagels in het vleesch geslagen. Het eene jaar was Ds de Walle voorzitter; het andere jaar de predikant der Hervormde gemeente. Dat liep op rolletjes. De beste herinneringen bewaar ik aan mijn derde gemeente. Dat waren rijkgezegende en gelukkige jaren. Het beekje kabbelde ongestoord voort; de zon scheen in het water; wij zaten aan den kant en verheugden ons in stilte over onzen rijkdom.

VOETANGELS EN KLEMMEN
Of dan mijn rust wel niet eens verstoord werd? Of er dan heelemaal geen moeilijkheden geweest zijn? Wij waren menschen en leefden onder menschen. Kijk, dan denk ik aan mijn huisbezoek bij een van de oudste leden der gemeente. Een man van groote kennis en rijke ervaring, was koopman, maar met een professoralen kop. Tegen dat bezoek zag ik altijd weer op. Niet omdat ik ook maar eenige kans liep er onheusch behandeld te worden. O neen! maar er wrokte en mokte wat in dat menschenhart. Er was om een onrecht, gewaand of niet, lang voor mijn tijd aan hem begaan, veel bitterheid in zijn binnenste; en wanneer de dominee dan tegenover hem zat in zijn huiskamer, borrelde die bitterheid weer naar boven. Helaas, ik heb hem niet anders ontmoet dan als een die zich miskend en verongelijkt achtte. Menschelijke eigengerechtigheid en hoogmoed speelden dezen knappen man parten. Hij is zeer oud geworden. Dat hij in zijn dood de rust gevonden moge hebben die hij onder de menschen maar niet kon vinden. Moeilijkheden? Dan staan mij weer de bezoeken voor oogen, gebracht bij twee oude dames, die altijd op het dorp hadden gewoond, ja met Koudum als 't ware saamgegroeid waren. 't Waren zusters, in dit opzicht Maria en Martha gelijk, dat de oudste altijd in de weer was en de ander een zittend leven leidde. Ze behoorden tot de aristocratie van de streek. Het was een genot ze te hooren vertellen van oude tijden en vroegere dorpsbewoners, ook van de deftige, Friesche families; want beiden waren gezegend met een scherpe opmerkingsgave en een goed geheugen. Nu waren ze oud. Haar gezichtskring werd steeds beperkter. Die ging ten leste niet verder dan de grenzen van het dorp: Maar van alle kleine en groote evenementen in het dorpsleven wilden ze dan ook goed op de hoogte zijn. Deze dames bezaten vele deugden; haar nieuwsgierigheid kan ik daaronder evenwel niet rekenen; die was grenzenloos. Ziedaar de kwelling en het gevaar wanneer ik bij ze op bezoek ging. En 't paste toch niet deze dorpsmogendheden te verwaarloozen. Veel stuurmanskunst was noodig om hier de klippen te ontzeilen. Ze wilden zoo graag het naadje van de kous - en wat voor 'n onbeteekenende kous was 't tusschenbeiden - weten en wie was beter op de hoogte dan de man die overal kwam. Dan konden ze meer dan vrijmoedig wezen in haar vragen en peilen. Dat was het hangijzer. Niettemin heb ik veel interessants van deze gemeenteleden gehoord en... gezien. Want haar huis was een museum gelijk. Haast alles wat ze bezaten, was antiek; de stoel waarop ik zat, de kopjes waarin de thee gepresenteerd werd, de klok, die mij vertelde hoe laat 't was. Een enkele maal vertoonden ze hare schatten. Een volledig eetservies, oud-blauw, van meer dan honderd stuks, was wel een van de rijkste bezittingen in deze betrekkelijk eenvoudige woning. Helaas, toen de dames overleden waren, enkele jaren na mijn vertrek naar Amsterdam, kon ook van haar bezit gezegd worden: "men brengt met zorg bijeen alwat op aard begeerlijk schijnt; en niemand is verzekerd wie eens al die goederen naar zich nemen zal". De familieleden hadden liever geld en de antiquairs uit Sneek en Amsterdam maakten een goeden dag. Zoo gaat de wereld voorbij met hare begeerlijkheid en komen wij altijd weer tegenover de waarheid, door ons menschen maar niet aanvaard, "want beter dan dit tijdlijk leven is Uwe goedertierenheid ".
Maar genoeg van de kleine moeilijkheden die zich konden voordoen op huisbezoek. Ik heb in Koudum veel eenvoudig, maar oprecht geloof ontmoet. Daar staat mijn vriend Visser voor mij. Hij was ook visscher en woonde vlak bij de Galamadammen [Sybolt Visser Galamadammen], die de Fluessen van de Morra, twee uitgestrekte plassen in den Zuid-West-hoek, scheiden. In weelde leefde men daar niet; de palingvisscherij, eenmaal bron van rijke inkomsten in dit merengebied, was aan het tanen. Maar men leefde er met de kinderen in de vreeze des Heeren. Dat is ook weelde. Eens vroeg mij zijn vrouw: „domeny, is it nou nedich det myn man jouns 'n hjel ure foar de stoel leit to bidden; hy wirdt er sa kâld fen; 't is for syn rimmetiek sa sljucht". (dominee, is het nu noodig dat mijn man 's avonds een half uur voor den stoel ligt te bidden; hij wordt er zoo koud van; 't is voor zijn rheumatiek zoo slecht). Een gewetensvraag. Onze vriend gedacht in zijn avondgebed niet slechts vrouw en kroost, maar ook zijn leeraar, de gemeente en haar zieken; ja wie nog meer? Een bidder. Een visscher dien de Heiland, had hij in Zijn dagen geleefd, als discipel even goed had kunnen gebruiken als Hij er Petrus en Johannes, ook visschers, voor uitkoos. Meer dan eenmaal wandelde ik dit bescheiden woninkje voorbij; maar steeds groette ik in gedachten met diepen eerbied het echtpaar dat daar woonde. "Menschen in de schaduw", zou mijn collega Hoek zeggen. Ja, maar nu staan ze voor den troon in het volle licht van Gods Heerlijkheid.

OPENBAAR DEBAT
't Was in November 1913, dat ik den beroepsbrief naar Amsterdam ontving. Onvergetelijk vooral om wat er den vorigen avond in het dorp was voorgevallen. Behalve dat we op onze afdeeling der Confessioneele Vereeniging de Geloofsbelijdenis in 37 artikelen onderzochten en bespraken, had ik in den winter van 1912 op '13 voor mijn arbeidende bevolking zes lezingen of wilt ge onderlinge besprekingen over het sociale vraagstuk en de Sociaal-democratie gehouden. Dit was hard noodig, omdat de sociale toestanden in het dorp nu juist niet rooskleurig waren en een zekere arbeider aan de zuivelfabriek uit het Noorden gekomen, onder mijn duiven trachtte te schieten. D.w.z. hij trachtte een afdeeling van de S. D.A.P. te importeeren. Voor deze avonden was veel belangstelling geweest. Ze hebben ook goed gewerkt; mijn opvolger kon op dezen grond voortbouwen en een afdeeling van den Chr. Werkmansbond oprichten. Dit alles was natuurlijk niet naar den smaak van het handjevol Socialisten. Dan gaat men over tot den aanval. In het najaar kreeg ik een officieel schrijven der afdeeling, waarbij ik uitgenoodigd werd tot openbaar debat met een hunner voormannen, het Tweede Kamerlid Ds. v. d. Heide. 'k Wil wel bekennen, dat toen ik den brief had gelezen, ik op den grond stampte en bij mijzelf zei: "Verdraaid, waarom laten die kerels mij niet met rust". Een menschelijke opwelling. 'k Had nog nooit zoo iets bij de hand gehad en was er dus allerminst op gebrand met een gewiekst debater als genoemde heer in het strijdperk te treden 't liefst had ik geschreven, dat ik mij daartoe niet verleende. Doch dat vond ik klein. Wie a zegt, moet ook b zeggen Dus schreef ik, na alles rustig overdacht te hebben, dat ik aannam. In de dorpsherberg aan het water [Spoorzicht], een oud karkas maar met de ruimste bovenzaal die op het dorp was, zou het duel plaats hebben. Ik vroeg evenveel spreektijd als mijn partner en... de helft van de entreegelden. Wijselijk voegde ik er meteen bij, dat ik ze bestemmen zou voor een weduwe die het met haar kinderen hard noodig had. De zaak werd beklonken en de avond brak aan.
Zoo’n vergadering is er, althans in de vijf jaren van mijn verblijf in Koudum, niet geweest. Heel het dorp was present. Ook uit Molkwerum, Hindeloopen en Stavoren waren ze opgekomen. Toen ik tegen achten aankwam, stond een dichte menigte voor de herberg, teleurgestelde zielen. Op de trap naar boven zaten de menschen opgepropt tegen elkaar aan. Ik moest mij naar boven wringen. Gij begrijpt dus hoe 't in de opperzaal zelf was, een kluwen menschen. Er kon geen kip meer in. Naderhand hoorde ik, wat ik gelukkig op het oogenblik zelf niet wist, dat onze herbergier, bevreesd dat de vloer 't wel eens begeven kon, uit voorzorg stutbalken onder zijn bovenverdieping had laten plaatsen. Gelukkig zijn we niet met elkaar door den vloer gezakt, zooals dat eens de ervaring is geweest van een Tweede-Kamerlid die in een Brabantsch dorpje spreken kwam over het Roomsche gevaar.
Over de vraag of een Christen Sociaal-democraat kan zijn, hebben we dien avond met elkaar de degens gekruist. Eerst de socialistische spreker een uur; daarna ik; toen hij weer een kwartier, ik eveneens; het slotaccoord verbleef aan Ds v. d. Heide. 't Werd tegen half twaalf, voordat we uiteengingen. Een avond van spanning en inspanning. Ge begrijpt dus, hoe het den volgenden morgen een opfrisschende tijding was dat Amsterdam mij had beroepen. Uitstekend middel om weer op gang te komen.
Met dit beroep heb ik weinig moeite gehad. Al herhaalde malen was men om mij doende geweest. Een beroep naar Arnhem had ik bijna aangenomen. Nu Amsterdam. Ik begreep, dat wanneer ik mijn verderen ambtstijd niet in het dorpsleven slijten wou, het nu mijn tijd was om te gaan. Ik ben onder Gods leiding gegaan en heb er tot op dezen dag geen spijt van gehad. Ik nam aan. Den 8e Maart 1914 preekte ik afscheid. Colossensen 3 : 16a: "Het Woord van God wone rijkelijk in u, in alle wijsheid", was de tekst. Ik zou stadsdominee worden. Toen besefte ik minder dan nu welk een dierbaar ding ik op Frieschen bodem achterliet: het voorrecht z'n gemeente te kennen, en niet slechts in naam, maar metterdaad van een gemeente, d.i. gemeenschap, leidsman, herder en leeraar te mogen zijn.
Hiermee besluit ik dan mijn pastorale herinneringen uit den tijd, dat ik het voorrecht had dorpsdominee te zijn. Van wereldschokkende gebeurtenissen op kerkelijk gebied, Siciliaansche vespers en Parijsche bloedbruiloften, van brandstapels en concentratiekampen, broodroof en gevangenisholen heb ik u niets behoeven te vertellen. 't Was al vrede en rust wat de klok sloeg. Gelukkige tijd! Was het Montesquieu niet die schreef: "Gelukkig het volk, welks geschiedboeken niets behelzen"?

Met dank aan Anja van der Sleen-Benjamins uit Hollandscheveld voor het portret en de tekst uit het boek.

De brommende tuinman is Jan Huisman, bijgenaamd Jan Platter. De vriend van ds. Tinholt was de boer Ane Herres Stegenga (geb. 1841). Ane had niet teveel interesse in het boer-zijn, hij zat liever met zijn neus is de boeken. Ook bij zijn kinderen was dit het geval. Zijn zoon Herre werd dominee en de andere zoon is Prof. ds. Popke Stegenga, waar Bakker over spreekt. Zie over Platter en de Stegenga's: G. Koopmans, Fan Galema oant gemeente Himmelumer Aldefurd, p. 84, 106 en 107.