Dominee Geert Venema

Ds. Geert Venema (Groningen 1883 - Rotterdam 1949), Nederlands hervormd predikant te Koudum van 1914 - 1922, trouwt Groningen 1910 Antje de Bruin.

Hindrik J. Wiersma schreef over ds. Venema: 'Al heel jong kwam ik in de pastorie omdat mijn vriendje een domineeszoon was n.l. Geert Venema jr. We speelden vaak in de grote witte villa in een van de vele kamers, die was ingericht als speelkamer. Er was zelfs een grote zandbak in, zodat we ons daar helemaal konden uitleven. (Geert is later door een vliegtuigongeluk om het leven gekomen). In één van de kamers stonden een heleboel opgestopte vogels, ik weet niet hoeveel, en als de vrouwenvereniging, die toen voor de bewaarschool werkte, haar verkoopdag hield, had dominee Venema in een lokaal zijn vogels opgesteld en dan waren ze tegen betaling te bezichtigen, wat de dames ten goede kwam. Zelf kan ik mij hem op de preekstoel niet meer voor mij krijgen, hoewel het een herder en leraar was waar jong en oud graag naar luisterde. Ook heeft hij mij gedoopt toen ik vier jaar was. Hij was ook een begaafde dirigent en met het koor "Advendo" heeft hij veel plezier beleefd.'

Willem Frederik Metzelaar stuurde op 3 okt 2022 de volgende reactie: 'Met interesse las ik de tekst over mijn overgrootvader Geert Venema sr. Zijn zoon Geert jr is niet overleden in een vliegtuigongeluk. Hij was weliswaar is opleiding bij de KLM, maar onder de wapenen van de luchtmacht en in de slag om Rotterdam betrokken bij de verdediging van het vliegveld. Daar is hij door mitrailleurvuur getroffen en enkele dagen daarna overleden in het hospitaaltje in Hillegersberg, aan de Straatweg. Pal naast het ouderlijk huis! Geert sr is enkele jaren later overleden. Hij is nooit meer over het verlies van zijn zoon heen gekomen.'

Jelle Romkes de Jong: 'Hjirby stjoer ik in stik oer en fan dûmny Venema. Hij hat stien yn Koudum fan 1914 oant 1922. Hij wie in bysûnder minske en dûmny mar ek in goede koardirigint. It koar Advendo hie oan him in goeden, want as de tsjerkfâden de hier fan it lokaal wer ris ferheegje woenen dan besocht Venema de lêsten foar it koar te foarkommen as te ferleegjen, want sei er troch in goed koar sjonge de minsken yn tsjerke ek better. Venema hat in Koudum  tsien beroppingen hân, nei Rotterdam en twa tagelyk nl. Zevenbergen en Appingedam.

Nei de tariedingsskoalle foar it gymnasium docht er it gymnasium yn Grins en nei 6 jier de stúdzje teology en is yn 4 jier ôfstudearre. Op 1 April 1906 waard dominy yn in lytse kombinearre gemeente Lettelbert en Enumatil ticht bij Grins, en hat der 4 jier stien. Dernei is hy dominy wurden yn Burdaard.

Yn de oarlochsdagen hat er as "veldprediker" tsjinne by de Grebbeliny. Harren soan sneuvele yn dy dagen by Rotterdam. Hij hat yn de oarloch in Loosduinen, dêr't er doe stie, in soad dien oan "welfarewurk" foar OGHM (onze gewonde hollandse militairen) de ferwûne Nederlânske soldaten in de hospitalen.

Hij wie 40 jier dominy yn'e Herfoarme tsjerke. Hij wie rjochtsinnich gereformeerd sa it er sels neamde. Doe er 65 jier wie lei er al 4 jier op bêd, hy skriuwt dan in boek oer syn libben en belibbenissen ûnder de titel: "Kaleidoscoop. Beelden uit mijn particulier en 40-jarig ambtelijk leven". Hjirunder in tal passages út Kaleidoscoop, Venema skriuwt  û.o. oer hoe't er as studint besleat om gjin drank mear te brûken. Hij wie letter tige aktyf de drankbestriding.'

 

Mijn Friese tijd.

Ik kan wel zeggen, wat mijn theologische ontwikkeling betreft, was dat mijn beste tijd, en ik zou alle jonge dominees, die van de academie in de praktijk komen, willen aanraden: zorg dat je ongeveer 10 jaar ergens in Friesland komt, daar leer je wat dogmatiek is in de goed Gereformeerde zin van het woord. Wat hoorde en zag ik op als ik in eenvoudige gezinnen geen romannetjes of lichte preken zag, maar een Johannes à Brakel met zijn "Redelijke Godsdienst", of ook wel Smijtegelt met zijn 144 preken over het gekrookte riet. Of de catechismus van Van Kempen. Ze lazen het daar zoals wij de krant lezen en goed, dat verzeker ik je! Het maakte hen tot dat stoere, Gereformeerde Friese volk met ruggegraat, dat niet omzwaaide en omwaaide bij alle wind van leer, dat over de akker van de kerk woei, maar mannen met geraamte; zeker, schijnbaar stug, maar met een hart, ontvankelijk en gevoelig voor der waarheid, streng wettisch, zonder in wettische strengheid te vervallen, maar levende naar de wil van God, rechtvaardig door het geloof in Jezus Christus, en Zijn Naam in alles belijdend en belevend. Je had van die mannen, die zo’n 25 of 30 jaar voorzitter waren van een jongelingsvereniging, die zich gaarne verdiepten in het derde van onze "drie formulieren van enigheid", n.l. de 5 artikelen tegen de Remonstranten, waarvan velen het bestaan niet eens kennen. Echte Stânfriezen, Willem Friso’s zonen der Hervorming, die met Luther zeiden: "hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij".
Over het algemeen echter niet van de geest van Luther, maar van Calvijn, die het gezonde standpunt innam: alles bezien vanuit het oogpunt van Gods souvereiniteit, en niet als Luther: vanuit de mens en zijn geloof. Navolgers van Kohlbrugge en voorlopers van Barth, de bekende Duitse theoloog, behalve in zijn foutieve Bijbelse voorstellingen, o.a. in zake de kinderdoop. Je praat ze niet om, maar loopt je ertegen stuk en breekt je geestelijke nek.

De opmerking - de enige vaak na de preek - was nogal eens: "Wol in bytsje tinne sûpe dizze moarn Dominy". Daar heb ik dogmatiek leren begrijpen, bestuderen en liefhebben, en nam daartoe de Gereformeerde dogmatiek van Bavinck, een buitengewoon kostelijk en compact boekwerk, een wondergeestelijk genot om met aandacht te lezen. Ik vervulde daardoor ook een belofte, die ik had afgelegd bij mijn proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Friesland. Examinator voor de dogmatiek was één van Frieslands eminenste predikanten, een voorvechter voor confessionele beginselen o.a. op klassikale vergaderingen, Dr. J. v. A., van H. en J.. Toen hij mij kwam toetsen aangaande mijn dogmatische kennis, vroeg hij wat ik daarvoor bestudeerd had aan de Academie te Groningen. Toen ik hem dat antwoordde, begon hij te glimlachen. Hij zei: ik hoor wel uit welk milieu je komt en ik heb je voorstel gelezen. Ik zal je niet examineren maar een voldoende cijfer geven, als je belooft, dat je straks in de praktijk de dogmatiek gaat lezen en bestuderen en wel de "Dogmatiek" van Bavinck. Ik heb er geen berouw van die belofte te hebben gedaan en ingewisseld. Ik was later in het bijzonder de man van de dogmatiek, de man van de leer, niet van het leer, want dogmatiek is geen stuk leer, maar een leerstuk, gestold geestelijk leven. Voeg bij uw geloof kennis, zegt de apostel.
Vandaar dat Friesland de meest onvruchtbare bodem is voor allerlei sekten en ketterijen.

Ik ben elf jaar in Friesland geweest, drie jaar in Birdaard en acht jaar in Koudum. Mijn verblijf in de eerste gemeente daar is vrij rustig verlopen. Ik heb daar alleen een stukje schoolstrijd meegemaakt waarover ik de sluier maar zal laten rusten.
De grote schok was het uitbreken van de grote wereldoorlog, 1914-1918, en wij herinneren ons de vele en ernstige bidstonden, die we daar hebben gehouden. Toen volgde het beroep naar Koudum en ik nam het aan. Het was in de kerkelijke wereld de wipplank naar een grote stad en zo is het gebleven. Ik werd door die roem gedragen. Mijn voorgangers waren o.a. de bekende Mr. Dr. J. Schokking, later zelfs minister; dan de bekende Utrechtse Ds. Briët, mede-uitgever van het Domineesboek. Verder ds. H. Bakker van Amsterdam, bekend bij de lezers van de "Gereformeerde Kerk", die mijn voorganger was; mijn opvolger was Dr. de Wilde, thans in Den Haag.
Wat we er beleefden, leest u in de volgende hoofdstukken.

Atheïsme (ontleend aan een geschiedenis uit mijn tweede Friese gemeente Koudum)

Gij weet wat dat woord betekent: Godloochening. Een atheïst is iemand, die niet gelooft in het bestaan van God, die alle dingen geschapen heeft en nog alle dingen leidt en regeert en aan Wie wij verantwoording schuldig zijn voor al onze daden.
Als hij zich nog rekenschap geeft van de dingen, die gezien worden, dan komt hij tot de leer van de evolutie, waaraan de naam van Darwvin verbonden is, waardoor alle dingen zich vanzelf uit een oercel zouden hebben ontwikkeld tot hun tegenwoordig bestaan. Naar onze bescheiden mening een vredeloze theorie, iets wat niet boven ons verstand gaat, maar tegen ons verstand. Wij gaan hierop niet al te breed in. Wij voor ons vinden het een geweldig, maar redeloos geloof om aan te nemen, dat alle dingen in hun duizenderlei variaties zich zouden hebben ontwikkeld uit een onmogelijk kleine oercel, daargelaten de vraag waar die vandaan kwam.
Daar was eens - het lijkt wel een sprookje; dat is een axioma, d.w.z. iets wat door niemand betwijfeld wordt, maar onbewezen wordt aangenomen. Met zulk een axioma begint zelfs de meest exacte wetenschap, de wiskunde, met deze stelling: men kan tussen twee punten maar één rechte lijn trekken. Dat kan niet bewezen worden, maar wie het ontkend is een dwaas. Zo begint ook het geloof met dit axioma: "Er is een God" – dat kan ook niet bewezen worden, maar die het ontkent, is een dwaas, vandaar dat menigmaal o.a. in de Psalmen staat; de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God. Dat is dus dwaasheid wat het hart betreft, hoe scherpzinnig het verstand ook moge zijn.
Welnu, om daarmee te beginnen, zulk een dwaas hadden wij ook in de gemeente Koudum. Het was een eenvoudige boerenarbeider, maar buitengewoon scherpzinnig en voor zijn doen zeer belezen en ontwikkeld. Hij kende de boeken van Darwin en Haeckel en andere beter dan wij - dat waren zijn wapenen - de onze ontleenden wij aan Gods Woord. Hij kwam uit een eenvoudig vissersgezin uit M. [Molkwerum] Hij had o.a. ook een broer, die uit een beurs studeerde en later een bekend en bekwaam dokter geweest is in Den Haag; wij zullen straks wel nader kennis met hem maken. Van dit Saulsgehalte en die gestalte was ook J. Z. – een manusje van alles. [Jelle Zeldenrust] Waar niemand weg of steg wist, daar wist J. altijd wel een uitweg. Zijn vrouw was voortdurend ziek en bezocht ik daarom geregeld en J. deed de huishouding. Als ik met de vrouw klaar was, begonnen wij met elkander te bomen en te discussieren, soms uren achtereen. Het was bepaald een lust. Dan had ik een troef en dan had hij er een. Op den duur gevoelden we echter, dat we elkander voorbij praatten en achtte ik de tijd te kostbaar. Al meermalen had ik het argument gebezigd, dat alleen een verstandeloze of een gewetenloze Atheïst kon zijn, maar geen beiden was bij hem het geval. Daaruit volgde dus de conclusie: òf dat hij huichelde, òf dat hij zich niet wou laten overtuigen. Dat laatste kon alleen God en misschien zou er noch een tijd komen waarin blijken zou, wie gelijk had. Welnu, zei hij, dan zullen we zolang maar wachten.
Die tijd kwam eerder dan wij gedacht hadden. In de stal van mijn zwager Wiersma, die tegenover ons woonde en dokter was, maar ook een beetje een boerderij er op na hield, moest een nieuwe put gegraven worden. Men groef tot ongeveer tien meter diepte. Toen durfde niemand er meer in, de wanden konden eens instorten, hoe goed ze ook waren verzekerd. Dan moet J. maar gehaald worden - hij durfde wel. Voor alle veiligheid liet de architect nog een plank slaan en daaronder ging J. dieper graven tot ongeveer 14 meter toe en – daar ineens stortten de wanden in – J. was in letterlijke zin levend begraven.
Ik zat juist in de studeerkamer, die uitzicht gaf op de weg en merkte, dat er iets aan de hand was. Ik spoedde mij naar het toneel van aller bange nieuwsgierigheid en merkte wat er aan de hand was. Zijn vrouw en kinderen en ouders liepen handenwringend op en neer en ikzelf stond er met vele anderen perplex bij, biddend en smekend, dat God hem behouden mocht en levend aan de zijnen terug mocht geven. Ik dacht er niet aan, dat dit het moment zou wezen, waarop wij wachten en zijn Atheïsme op de proef zou worden gesteld.
Onze gebeden werden wonder boven wonder verhoord. Na vier uren - zegge vier lange en bange uren - had men razend uitgraven zulk een diepte bereikt, dat men kon kloppen om te horen of hij nog leefde.
Inderdaad, hij klopte terug, dus hij leefde nog! Toen werd een gasbuis genomen, van onderen omgebogen om hem wat lucht toe te voeren. Dat gelukte. Alleen – hoe was het mogelijk - had men vergeten om de buis af te sluiten. Toen het uiteinde hem bereikte en J. er lucht door wilde ontvangen, bleek de buis verstopt! Later vertelde hij, dat dat de grootste teleurstelling was geweest, wat te begrijpen is.
Hij had al die tijd van een paar liter gecondenseerde lucht moeten leven en telkens had hij zijn pols gecontroleerd, die telkens langzamer begon te kloppen. Wat hij heeft moeten doormaken, grenst aan het ongelooflijke en zeker onbeschrijfelijke.
Na ruim een halfuur was men hem genaderd, kon hij worden opgehesen en stond hij levend op de rand. Wij dankten allen God en toen sukkelde hij aan de arm van zijn vrouw en moeder naar huis.
Die dag lieten we hem verder met rust, maar de volgende morgen spoeden wij ons naar hem toe. Op de weg kwam hij ons tegen. Zoo J., hoe gaat het der mee? Och, wel aardig, Dominee, nog wat duizelig, hoofdpijn en zenuwachtig. Zeker geen wonder. Hoe was het mogelijk, dat hij door angst niet geheel buiten zinnen was geraakt. Wij spraken daarover onze verwondering uit, maar zeiden toen: Zeg J., mag ik je eens een vraag doen - heb je gister in de put ook gebeden? Hij kijkt me een ogenblik zwijgend aan, dan zegt hij: U denkt zeker aan onze gesprekken van vroeger.
Gebeden? Ik heb niets anders gedaan. Ik heb de hemel geweld aan gedaan en gesmeekt of God mij genadig wilde zijn en mij uit helpen wilde. Ik zei: Wat? Jij gebeden? En ik dacht, dat je meende en bewijzen kom dat er geen God was. Dominee, dat was alles fantasie. Ik moest u eigenlijk van het begin af aan gelijk geven, maar dat wilde mijn hoogmoedig hart niet. Ik zei: je wou nooit naar de kerk, dat duurde je te lang, en nu heeft God een stille preek tot je gehouden van ruim vier uur en dat in donkerheid. Hou maar op, zei hij, de toekomst zal wel leren wat J. zal doen - hij is een geregeld kerkganger geworden. Laat het voor het minst een waarschuwing zijn voor alle ongelovigen en z.g. Atheïsten om God niet te verzoeken; als Hij ingrijpt, grijpt hij geweldig in.

Nu nog een andere heel treffende geschiedenis, die we in de gemeente Koudum hebben meegemaakt.

De roodvonk klom onze vensters in en daarom de dood. Een onzer jongetjes, een knaapje van bijna drie jaar, moesten wij er door verliezen. Maar de ziekte taste ook ons zelf aan. Het werd donderdagmorgen voor Pinksteren. Voor dat ik mij begroef in mijn studeerkamer ter voorbereiding van de drie Pinksterpreken, wandelde ik de tuin door – het was een schone morgen. Maar in eens begint mijn keel mij te steken, ik kan niet meer slikken, voel dat ik hoge koorts heb, ga naar bed, de dokter komt en constateert roodvonk – voor ouderen een gevaarlijke ziekte.
Na een uur was de keel zo toegesnoerd, dat ik dreigde te stikken, een gorgeldrank en een doorsteken gaven wat ruimte en lucht. De koorts liep zo hoog op, dat mijn hele hoofd als het ware in brand stond en mijn vader, die juist bij ons logeerde, ook al met het oog op de toestand van ons gezin, waar er vijf ziek lagen, er niet tegen kon lopen om de doeken te verkoelen.
Ik had het vreselijk benauwd, naar lichaam en ziel beide. De duivel plaagde mij niet weinig en vervulde mij met allerlei schrikgedachten, en Gods woord en beloften leefden voor mij niet. Zo was de eerste nacht, alsof zware gewichten op mijn lichaam waren geladen, die alle ademhaling onmogelijk maakten en mij vervulden met angsten der hel, die mij alle troost deden missen. Maar ik riep de Heer aan in al mijn nood: Och Heer, och werd mijn ziel door U gered. Dat gebed en die smeking hoorde God inderdaad. De volgende avond werd het mij zeer wonderlijk te moede. Zo tegen schemering hoorde ik in eens een merkwaardig gezang. Het was alsof een vereniging van wel vijfhonderd personen op even zo vele stemmen aanhieven: daar ruist langs de wolken.
Ik hoorde het klaar als iets. Ik waarschuw mijn vader en vrouw, die niets hoorden en eens naar buiten moesten gaan. In die tijd sla ik de ogen op, en de ganse slaapkamer is gevuld met Engelen, spelend op hun gouden citers het eeuwig "halleluja". Meteen komt mijn vrouw binnen. Ik zeg: kind, pas op, je loopt dwars door de Engelen – ik zag ze zich scheiden, en pad banend voor haar voeten. Toen ze bij mijn ledikant kwam, stegen de Engelen omhoog, ik viel achterover in bewusteloze toestand. Toen kwam ik in de geest in een bergachtig land.
De Engelen gingen mij voor, de eeuwig stralende stad binnen, Jeruzalem met zijn gouden straten en parelen poorten. Maar zo ver was ik nog niet. Ik zie om heen en ontdek meerdere pelgrim als ik, allen beladen met een kruis. Ik zie ouden en jongen, mannen en vrouwen, jonge mensen, geleerden en ongeleerden. Al hun kruisen zijn ongelijk. De een heeft een kort en dik kruis, de andere weer lang en dun.
Ik zie nog een meisje, dat jaren bedlegerig is geweest, lijdende aan TBC met zulk een lang zwiepend kruis. Ik tracht ze allen te bemoedigen en te helpen, ondanks mijn eigen kruis, dat kort en zwaar was.
Zo helpen wij elkander tegen de hoogte op, bemoedigend met woorden Gods: ”Godvruchte schaar, houd moed, God is getrouw de bron van alle goed; zo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer; wacht dan, ja wacht, verlaat u op de Heer. "Of wij gaan van kracht tot kracht steeds voort, elk hunner zal in het zalig oord, van Zion, haast voor God verschijnen”, en zoveel troostwoorden meer.
Zo komen we eindelijk bij de hemelstad, maar de toegang is versperd. Rondom de stad loopt een diepe kloof en nergens is een overgang te ontdekken. Maar in eens komen we tot de ontdekking dat we de brug zelf droegen op onze rug. We nemen onze kruisen op en leggen ze over de kloof, ze passen precies en ieder naar hij van node heeft.
Wij gaan er over en dan vallen de kruisen in de afgrond. Eerst hadden wij ons kruis gedragen en toen droegen onze kruisen ons.
Ik had dat verhaal blijkbaar wel eens gelezen, maar het was toen voor mij een openbaring.
Zo traden wij dan eindelijk voor de vierschaar Gods en op de duizend vragen, die ons werden gedaan, konden wij niet één beantwoorden.
Toen riepen wij uit: O Here, zo Gij zult gadeslaan onze ongerechtigheden, ach wie zou dan bestaan? Maar Here, waar is onze Redder en Verlosser, in Wien wij geloofd hebben? En toen was alsof ons een hand op het hoofd werd gelegd en Jezus zeide: Vader, ik heb alles ook voor hem volbracht, laat hem ingaan in de heerlijkheid, die Ik ook voor hem bereid heb.
Toen gingen de eeuwige deuren omhoog en zagen en hoorden en doorleefden wij de dingen, die geen oog ooit gezien en geen oor ooit gehoord heeft en nooit in een mensenhart is opgekomen.
Ik hoorde het eeuwig Halleluja uit de monden der schare , die niemand tellen kan, evenzo veelvoudig, begeleid door de gouden instrumenten van Engelen en Serafijnen. Ik hoorde ook de gesprekken der zaligen, die wondere leidingen Gods in hun leven verheerlijkten en nu moesten bekennen, dat inderdaad alle dingen hadden medegewerkt ten goede.
En wat ik zag? Om het in één woord te zeggen: heerlijkheid.
Een heerlijkheid, zo geweldig, dat ik niet kon begrijpen hoe ze dat konden verdragen. Ik vroeg daarnaar enkelen, die mij passeerden in lange witte klederen. Maar zij glimlachten. Er was immers geen zon, maar er was heerlijkheid zonder schaduw, uitstralend van het Lam van den Troon.
En wat ik óók zag – dat was ons jongetje, dat toen nog leefde, aan de hand van mijn vader. Ik riep hem, en hij wenkte mij even toe met een zalig gezichtje, dat zich toen weer wendde naar de heerlijkheid van de troon van God. Ik wilde dat ook zo gaarne zien en maakte daarbij onwillekeurig een beweging, die mij van bed deed neerstorten, mij even deed ontwaken, maar het volgend ogenblik werd ik in dezelfde toestand weer opgenomen.
Ik wil U mijn gedachten wel zeggen, die mij vervulden, toen ik van dat alles getuige was. Hoe dwaas is toch de mens, die zijn vaak korte levensvreugde inzet tegen deze heerlijkheid, die eeuwig duren zal, en waarin één blik het langste lijden vergoedt. Waren wij zelf altijd maar aan deze les gehoorzaam geweest!
Dan heb ik ook nog een les en een waarschuwing uit de hemel meegekregen. Terwijl ik daar zo sta, zie ik allen opstaan en zich wenden naar de troon van God en het Lam. Ik vraag: wat gaat ge nu doen? Jezus, zal tot ons spreken. En gaat ge daar allen heen?
O, gij zijt nog van de aarde, maar als ge daarheen straks terugkeert, zeg dan dat het een slecht teken en gevaarlijk spel is als men verzuimt, wanneer Jezus tot Zijn gemeente in de kerk door zijn woord spreekt.
Tot zo ver dit visioen. Het is ons gegaan als Paulus: of het in het lichaam geschied is of buiten het lichaam, ik weet het niet.
Voor ons zelf heeft het onbetwistbare zekerheid, maar God beware ons, dat wij ook maar enigszins hierop onze hoop voor de eeuwigheid zouden willen bouwen. Dat kan alleen het vertrouwen op het woord Gods en Zijn belofte. Het lijkt ons daarom in dit verband niet ongewenst enkel opmerkingen te maken over visioenen en gezichten in het algemeen.
Het kan niet ontkend, dat er zelfs grote gevaren dreigen, zowel voor degene, die ze beleeft, als voor degene, die ze aanhoort.
In het algemeen geldt daarbij: één gram waarachtig, echt geloof heeft voor God meer waarde dan een miljoen pond ervaringen.
De duivel maakt er vaak handig gebruik van om ons te misleiden. Wanneer ons geloof zinkt of bezwijkt of helemaal niet aanwezig is, dan wijst hij ons op wat God ons deed ondervinden en fluistert ons in: "zo een kan toch nooit verloren gaan". O wee, wat neemt hij ons dan handig in de zeef.
Denk u maar eens in, hoe eenmaal een geheel volk verloren is gegaan, hoewel het dag en nacht door gezichten en wondertekenen werd omringd. Ik denk hier aan de tocht van de kinderen Israëls door de woestijn. Elke morgen opnieuw zagen zij de wonderen Gods in de witte velden, die bedekt waren met Manna. En – hoeveel meer hebben ze daar niet beleefd? Maar, ondanks alles, zijn ze allen omgekomen door ongeloof zoals Hebr. 4 zegt.
Wij hoeven de voorbeelden niet te vermeerderen. Wellicht gaat niemand onzer op dit punt vrijuit en zullen wij hierin niet te verontschuldigen zijn op de dag des oordeels. Dan zullen zelfs onze gezichten en ervaringen tegen ons getuigen, wanneer ze ons niet tot bekering en geloof hebben gebracht en wij ondanks alles, de weg der gerechtigheid niet hebben bewandeld.
Dit bezwaar geldt echter ook voor degenen, die z.g. nog nooit iets dergelijks hebben meegemaakt en daarom menen, dat hun geloof niet echt en oprecht is. Ik weet , hoe het mijzelf in dit opzicht is gegaan.
Ik meende als kind en jongeling ook te geloven. Maar dan hoorde ik o.a. mijn vader, met wie ge reeds kennis hebt gemaakt, en dan dacht ik: och, mijn geloof is toch niets. En als ik hem dat dan eens zei, dan antwoordde hij: gelukkig, mijn jongen, dat je het nog niet nodig hebt, want alles wat God in dit opzicht doet, is niet om en door ons geloof, maar om en door ons ongeloof. En – als het nodig is, dan zal God het op Zijn tijd wel geven. Toch kwam ik op dit punt eerst tot klaarheid, toen ik eens een preek maakte over wat de Here Jezus zei tot Thomas: "Zalig zijn zij, die niet zullen hebben gezien en nochtans zullen geloofd hebben". Daar worden dus juist zij zalig gesproken, die van ervaringen niet kunnen spreken, niet er op hopen of vertrouwen, maar zonder meer geloven. Met een enkel voorbeeld zal dit duidelijk worden.
Gij hebt twee kinderen en belooft ze op een bepaalde tijd hetzelfde. De een gelooft dat en wacht stil zijn tijd af. De ander gelooft ook wel, maar heeft toch graag een onderpand hebben en zeurt daarom om een of ander bewijs, dat Vader het toch wel meent en goed maken zal.
Wie van beiden heeft het ware geloof en zal, door de vader geprezen worden? Natuurlijk de eerste. En als wij tot de tweede soort behoren, dan zal ons het verwijt gelden: tenzij gij tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. Goed begrepen?
En zult ge dat nu nooit vergeten? Ook al ziet gij niets? Ook al ziet gij niet anders dan wat schijnbaar tegen U getuigt en waarvan gij meent en denkt, dat het nooit bij een gelovige zal passen of in zijn hart zal opkomen? En zult ge U daarin niet rampzalig, niet ongelukkig, niet misdeeld, niet verworpen gevoelen, maar zalig? Onder dat beding gaan wij thans met ons verhaal verder.
Zo ontwaakte ik of kwam weer tot bewustzijn des morgens om zeven uur. Het was juist de eerste Pinkstermorgen, de gedachtenis van de uitstorting van de Heilige Geest. Een der werkingen en openbaringen zou zijn, dat de ouden dromen zouden dromen en de jongelingen gezichten zouden zien. Zou dat mijn Pinkster - vieren zijn?
Mijn vrouw hielp de zieke kleine Wim. Daar zegt hij op eens: Mamma? Mag Wim nog één keer naar pappa - de nadruk leggend op één keer.
Ik begreep het – het zou de laatste keer zijn, ik had hem al in de Hemel gezien.
Dat gebeurde, en toen vertelde ik mijn vrouw alles.
Verwonderd keek zij op, maar verbijsterde, toen ik haar vertelde, dat wij Wimpie moesten afstaan aan God. Het was duidelijk, want de doodskleur lag reeds op zijn gelaat. Dat bevestigde ook de dokter, die kwam en aan wie ik alles meedeelde en kon meedelen, omdat hij van hetzelfde gevoelen was. Dit bericht werd doorgegeven aan onze huisnaaister B.F., die zo zielsveel van het jongetje hield.
Zij haastte zich naar ons huis en kreeg onderweg de woorden in haar hart: "deze ziekte is niet tot de dood, maar tot heerlijkheid Gods" – wat Jezus zei, toen Hij hoorde van Lazarus' ziekte en dood.
Daarmede trachtte zij ons te troosten, maar ik zei niets. Mijn vader kreeg er vat op en ondersteunde haar in haar geloof. En toen viel hij in gebed, zo aangrijpend, zo ernstig, zo dringend, zo worstelend, zo aanhoudend, zo vurig, dat ik er van sidderde. Ik heb toen begrepen, hoe moeilijk naar de mens gesproken, God het menigmaal zal hebben om gebeden schijnbaar onverhoord te laten.
Wij wachten maar stil af, en aanvankelijk scheen het gebed verhoord te worden naar hun mening.
Ik kon die hoop niet delen. Of ik niet graag mijn kind zou behouden? Wat een vraag. En - als het weer beter werd, zou het mij dan niet gaan als Abraham, dat ik mijn kind uit en als door de dood terug ontving? Ja, daarvoor bezweek ik. En inderdaad werd hij schijnbaal weer beter, drie dagen van dag tot dag. De laatste dag at hij zelfs een ei.
Het was ongeveer elf uur 's morgens. Mei – en de jonge vogeltjes vlogen rond. Mijn vader had een musje gevangen en hem levend gegeven. Wij waren juist alleen even in de slaapkamer. Daar op eens roept hij: Pappa. Ik zeg: wat is er mijn jongen? Kijk eens! Ik van bed naar hem toe. Och wat fijn Hé? Mooi vogeltje? Hij kijkt mij aan met een paar ogen om nooit weer te vergeten, steekt zijn linkerhand uit. Ik grijp die, kijk hem aan, terwijl hij mij aankijkt; er komt wat schuim uit zijn mond, zegt: dag pappa en – is dood. Ik moest dat levende musje bevrijden uit zijn dode hand.
Hij ligt in Koudum begraven en op zijn grafje staat een steen met de woorden: God nam hem weg. Hij zal hem voor ons bewaren tot de dag der eeuwigheid.

Zelfmoord

Hierover wordt in onze kringen zeer verschillend geoordeeld. De algemeen gangbare gedachte, die ook mij altijd vervuld heeft, tot dat de practijk mij dwong, mij op dit punt ernstig te bezinnen, is: dat een zelfmoordenaar verloren is en verloren gaat.
De bijbel geeft ons geen enkele grond om iets anders te denken of te hopen. Enkele voorbeelden van zelfmoordenaars zijn ons daarin bewaard en zeer zeker tot waarschuwing doorgegeven. Ik denk o.a. aan Saul – de eerste koning van Israel. Gij weet hoe hij zich in zijn zwaard stortte op het gebergte Gilboa om zich te doden. Of het werkelijk gebeurd is, is voor mij een open vraag, want wij lezen, dat zijn wapendrager de speer dodelijk in zijn lichaam stak. Verder Achitofel - en om niet meer te noemen Judas. Hij is de enige, van wie we met zekerheid weten, dat hij in de eeuwige verdoemenis is. Wij schrijven dit woord met ontroering neer, want de werkelijkheid is huiveringwekkend. Maar waaruit weten wij dat Judas verloren is?
Niet omdat hij zelfmoord pleegde, maar uit dit woord van Jezus: Het ware die mens beter, dat hij niet geboren ware. Want, al zou Judas in menselijke taal uitgedrukt, tien millioen jaar in de hel zijn geweest en zich dan bekeren of uit goddelijk mededogen aangenomen en in de hemel opgenomen worden, dan zou hij nog eeuwig God voor alles danken, want dan stond hij nog maar aan het begin en voor zijn geboorte danken.
Maar nu ter zake. Ik had in de gemeente Koudum een man, zoals er niet zo heel velen zijn . Een eenvoudige boerenarbeider, maar een man vol des geloofs en dat, voor zo ver een mens daar ooit over kan oordelen, van het echte stempel. Nooit kon ik hem spreken of tegenkomen, of hij had het over de preek of over de levende God. Maar hij was erg zenuwachtig. Hij was al eens in een gesticht opgenomen geweest wegens zelfmoord gedachten maar als geheel gezond ontslagen. Ik bezocht hem veel en geregeld tot beider bijzonder genoegen. Maar eens op een keer kwam zijn oomzegger bij mij, de broer van de "atheïst", waarover ik in het vorige hoofdstuk geschreven heb. Hij was een bijzonder begaafde jongeman, die nooit anders dan tienen op al zijn rapporten had die toen uit een beurs studeerde voor dokter, als hoedanig hij later enkele jaren praktiseerde in Den Haag en van wie ik vele staaltjes van bekwaamheid gehoord heb. Hij was juist bij zijn oom St. T. geweest. Die zat weer in de put. Hij zat weer te tobben over een of andere tekst, waar ook zijn geleerdheid geen weg mee wist. Goed. Maar in de loop van het gesprek vraag ik, hem: wat dunkt u van uw oom? En dan zegt hij doodkalm: och die hangt zich vandaag of morgen toch op. Op dat positief getuigen zwijg ik enkel ogenblikken en dan zeg ik: dat kan niet. Waarom niet, vraagt hij. Ik zeg: omdat ik geloof dat hij een kind van God is en dat God hem zal bewaren en geen kwaad zal hem genaken. Dat kan wel, maar ik zeg u, dat hij dat doet. Wij zullen dan maar afwachten. Ik naar T. toe en trof hem in de beste welstand aan – verklaarde hem zo goed mogelijk de tekst , bad met hem en ging heen. De volgende morgen weer naar hem toe en trof ik hem aan, zo opgewekt zoals ik hem nog maar zelden aangetroffen had. Hij vertelde mij hoe hij die nacht God had ontmoet en Deze hem getroost had. Dat verkwikte mij zozeer, dat ik bij het heengaan zei: T., Ik doe altijd een gebed voor jou, maar wat ik nog nooit gevraagd heb, dat vraag ik nu: Doe jij eens een gebed voor ons beiden. Hij deed dat op een wijze, zo eenvoudig, zo kinderlijk, zo krachtig, zo heerlijk, dat ik er jaloers op werd.
Over de ziekte zelf sprak ik niet, dat moet ge bij een zenuwpatiënt nooit doen, dat heb ik bij ervaring geleerd. Ik dacht: ik heb toch wel gelijk gehad, hij is geheel buiten gevaar – tot ik de volgende morgen bericht kreeg, dat T. zich had opgehangen! Wat moest ik daarvan wel denken? Ik wist het niet en weet het nog niet. Wel redeneerde ik aldus: er is genade voor alles en allen. Er is één zonde waarvoor geen genade is: de zonde tegen de Heilige Geest. Maar voor een moordenaar wel, denk maar aan de moordenaar aan het kruis. Die had nog wel het leven van een ander gestolen en was dus bovendien nog een dief - zou de dan geen genade zijn voor hem, die de hand sloeg aan zijn eigen leven? Ik dacht, dat die misdaad minder zwaar was. Bovendien: de moordenaar is bekeerd, terwijl hij reeds aan het kruis hing. Hij begon tenminste als ongelovige, ook al weten we van zijn vroeger leven niets – hij lasterde in het begin de Here – aan het einde was hij in die zin bekeerd, dat hij Hem beleed en loofde en zo met Jezus in het Paradijs ging. Zo zou het ook kunnen gaan met de zelfmoordenaar. Bij de begrafenis heb ik tot tekst genomen: Vader, vergeef het hem, hij wist niet wat hij deed.
Mag ik nu nog eens iets vertellen van dezelfde aard, dat ik van zeer nabij heb meegemaakt? Het was in de vorige gemeente Birdaard. Daar was een meisje van Gereformeerde huize , een bijzonder lief godsdienstig kind, een der beste leerlingen van mijn collega , met wie ik deze zaak uitvoerig heb besproken. Ze diende bij de boer. Telkens als ze naar catechisatie ging, ging ze bij huis aan – de laatste keer bijzonder hartelijk. Even voor het melken gaat ze naar achteren naar haar kamer. Schrijft een briefje van de volgende inhoud: "IK kan niet langer wachten, zo verlang ik naar mijn Heer en Heiland". Zij zelf hing er vlak naast. Dit voorval heeft de ganse theologisch wereld in beroering gebracht. Persoonlijk heb ik zelfs geschreven aan Dr. A. Kuyper en Dr. Bavinck, maar niemand kon mij opheldering of oplossing geven.

Geheelonthouding

Ook in Koudum hadden wij een afdeling van de geheelonthouding en nu wil ik u eens een sterk staaltje vertellen van trouw. Daar was een lid van de vereniging, een eenvoudige boerenjongen, V.D. Op de vergadering zei hij nooit één woord, maar als het op daden aankwam, dan was D. de man. Als er kranten of tractaten moesten worden rondgebracht en niemand gaf zich daarvoor op dan zei D. “Jou se mar oan mij , dominy “, en dan kwam het in orde. Zo besloten wij eens op een vergadering, om wat meer propaganda te maken door middel van huisbezoek. Twee aan twee zouden we de gemeente in- en doorgaan, en we zouden niemand overslaan. Ook D. maakte lid uit van zulk een commissie. Hij was altijd trouw op zijn post, maar dat liet bij zijn collega wel eens te wensen over, maar dan ging D. maar alleen.
Het eerst loopt hij aan bij de herbergier (het Wapen van Friesland *) die niet weinig vreemd opkeek, maar toch begunstiger werd! Daarna bij een paar adellijke dames (Carpentier *), eveneens begunstigers. Eindelijk is de dorpsbuurt afgewerkt en moeten de buitenwijken worden bezocht. De afgesproken avond komt. D. op zijn post, zijn kameraad kon het weer niet wachten, of – hij zat liever bij de warme kachel, want het was koud weer, regenachtig en sneeuwerig. Maar D. gaat. Het doel is een boer, die ongeveer een kwartier buiten het dorp woonde, iemand, die er nogal "warmpjes" in zat maar tegelijk niet afkerig was van een stevige borrel.
’t Is ongeveer acht uur, als D. de achterdeel opstapt, waar de boer zich juist bevindt. Deze kijkt vreemd op, als hij D. op dat ongewone uur ontvangt. D. groet, maar zegt eerst niets, zoals te doen zijn gewoonte was. Dan vraagt de boer of hij misschien wat te handelen heeft, maar dan zegt D. het doel van zijn komst. Ik had het gezicht van die boer wel eens willen zien! Wat zeg je nou, of ik geheelonthouder wil worden? Man hoe kom je daarbij? Ik lust het veel te graag. "Ja", zegt D., "dat weet ik wel en juist daarom dacht ik, dat het voor jou wel goed was". "Nou misschien wel, maar kan ik er ook iets aan verdienen?" "Hoe bedoel je dat?" vraagt D. Wel zegt hij "als ik er nou nog eens 500 gulden mee verdienen kon, dan weet ik nog niet wat ik deed". "Meen je dat?" vraagt D. "Ja", zegt hij "voor 500 gulden doe ik het". "Nou" zegt D. "die heb ik niet bij mij, maar ik zal ze even halen". En de daad bij het woord voegend, aanvaard D. de terugtocht. Hij komt thuis en zegt tegen zijn vader: "Heit jou mij efkes de kaai" (Vader geef mij even de sleutel). Hij gaat naar de kast en haalt er de zuurverdiende 500 gulden uit en gaat weer naar de boer. Deze kijkt zo mogelijk nog vreemder op dan de eerste keer, maar het einde van de zaak was, dat de boer het hem voorgelegde formulier tekent!
Dat gaf een hele consternatie de volgende dag in het dorp. De knecht, die getuige was geweest van het toneel had het al spoedig rond gebazuind. Meerderen kwamen zich aangeven om geheelonthouder te worden, maar D. was wijs genoeg om daarop niet in te gaan. Als ze hem een aanbod deden, dan zei D.: "Dy jou ik gjin stoer" (stuiver). De boer heeft er niet veel plezier aan beleefd. Hij was overal uitgekeken en geen herbergier wou hem iets schenken, ook al had hij het geprobeerd.
Zo kwam de avond, dat er verslag zou worden gegeven van de resultaten. Wij waren allen erg nieuwsgierig, vooral om het verslag van de commissie D. De anderen hadden niet zoveel te vertellen, doch toen moest D. verslag uit brengen. Hij neemt een stukje papier uit zijn zak, waarop men alleen kon schrijven met een timmermans potlood, en ja, daar kwam het, die begunstiger, die lid en daar kwam ook de naam van boer H.. Meer niet, geen enkele bijzonderheid. Wij vroegen: heb je misschien noch iets mede te delen wat je bij huisbezoek hebt meegemaakt? Maar er kwam niets. Toen vroeg ik hem naar het geval H.. Ja, dat was zo, punt. Ik uitte daarover mij bewondering, en troostte hem, dat hij dat geld wel terug zou ontvangen, de boer zou er zeker geen vrede mee hebben. Maar dat was helemaal niet nodig. Hij had het voor God en zijn koninkrijk gedaan, en dat was hem voldoening genoeg.
Ruim tien jaar later ontmoette ik hem nog eens weer op een jaarvergadering en vroeg hem, hoe het stond met dat geld, maar toen had hij er niets van gehoord; hoe het thans is, weten wij niet. Gij kunt om deze zaak lachen, maar respect moet ge er voor hebben en jaloers worden op zoveel trouw, offervaardigheid en liefde. Dat is het echte beginsel in de geheelonthouding: Zelfverloochening.

Geloven en niet geloven

In de gemeente Koudum had ik een vrouw, die inderdaad een moeder in Israel was, iemand met een ruim en mild hart, dat wijd openstond naar de kant van God en de eeuwigheid, zeer stipt in en correct in de dingen en de verordeningen van Gods koninkrijk. Bij de openbare erediensten miste zij natuurlijk nooit. Nu was zij erg zwak naar het lichaam en had vroeger zelfs op een paar krukken moeten lopen.
Tot op een keer, dat ze weer naar achteren ging met een koffiepot in haar handen. Halverwege de gang kan zij niet verder en dreigt neer te storten. Zij is, - gelukkig of ongelukkig - alleen thuis. Dan zegt ze: Och, Here, moet ik hier zo omkomen? Gij hebt toch macht, om mij op te richten, in uw Naam en kracht zal ik het doen. En de daad bij het woord voegende, staat ze op, zonder krukken en gaat geheel alleen naar achteren.
Toen zij mij dit vertelde, liep ze nog zonder krukken. Ik loofde en prees met haar de liefde en de genade en trouw en ontferming van God, Die haar niet beschaamd had, maar daarna vroeg ik haar, wat ze met de krukken had gedaan. Die stonden op zolder. Ik vroeg: Waarom? Is het als aandenken aan deze wonderlijke uitreddingen verhoring Gods?
En toen zei ze, dat zij ze als reserve had bewaard; je kon nooit weten wat er nog eens gebeuren kon. Daarop antwoordde ik haar, dat zij ze onmiddellijk verbranden moest, want als ze dat niet deed, zou ze spoedig weer op krukken gaan. Dat bewaren van die krukken was ongeloof, was beledigen van God. Meende zij dan, dat God zulk een half werk zou doen en haar later weer zo ongelukkig zou maken? Ze heeft het dezelfde dag nog gedaan en tot haar dood toe heeft ze nooit meer krukken nodig gehad.

De pastorie, huize De Kamp

Het gebeurde in mijn Friese gemeente Koudum. Wij hadden daar eens een van die hete, regenloze tijden, elke dag dat zelfde mooie, maar eindelijk onverdraaglijk zonneweer, warm, droog. En nu weten wij, dat, zoals de Arabier zegt, altijd zon een woestijn maakt. Zo ging het ook daar en toen. De velden verdorden en verschroeiden het vee raasde en loeide om eten en drinken. Brengen van voeder en water was al spoedig niet meer doenlijk. Het was inderdaad een noodtoestand. Wel brachten wij deze nood bij elke dienst voor het aangezicht Gods, maar meer als onderdeel van de gewone noden. De kerkeraad vond het gewenst een aparte bidstond uit te schrijven, midden in de week, en ik was het er roerend mee eens.
De dag kwam, de dienst begon als gewoonlijk om negen uur. Ik ging naar de kerk, en – nam mijn paraplu mee! Tot aller verbazing zoals ik las op de aangezichten der kerkgangers en zo ik hoorde uit de spottende opmerkingen van de jongens. Ook de kerkeraadsleden keken vreemd en min of meer grijnslachend toe. Een van hen kon het niet laten de opmerking te maken: Nou Dominee, u verwacht al heel spoedig verhoring, u hebt tenminste de paraplu al vast mee genomen. Ik zeg: ja broeders; nooit kan het geloof te veel, maar ook niet te spoedig verwachten. God zegt: eer dat ze roepen zal ik antwoorden. En hoe ging het met Elia? Zei hij niet tot Achab, toen er geen wolkjes aan de lucht was; haast u naar Samaria, opdat de regen u niet overvalle? Welnu, die zelfde God van Elia leeft nog! Voor dat argument bezweken natuurlijk de broeders.
De dienst begon – en voor dat de middenzang werd gehouden werd de hemel zwaar bewolkt en – kletterde de regen tegen de ruiten! Ik was de enige die droog thuis kwam. God is mijn getuige, dat het zo gegaan is. Wij gaven een ander vers als tussenzang op, n.l. Gezang 189: 4: Nooit kan het geloof te veel verwachten . Het tweede gedeelte van de dienst was een dankstond.

* = aanvulling door Jelle de Jong
 
De "huisnaaister" B.F. uit dit stuk zou wel eens Beitske Feenstra kunnen zijn.

Ter gelegenheid van het afscheid van ds. Venema is een boekwerkje gemaakt. Het opent door op de koppeling hieronder te klikken.

Bijlagen