W.J. Dijk en dokter Van de Water

aquarel Galamadammen van W.J. Dijk

 

De schilder/tekenaar Willem Jans Dijk (1881-1970) verbleef met zijn vrouw een flink deel van de Tweede Wereldoorlog op Galamadammen bij Koudum, omdat zijn huis in Den Haag in spergebied lag. Gedurende de hele Tweede Wereldoorlog hield hij een dagboek bij, waarvan een kopie bewaard gebleven is.

De dochter van W.J. Dijk, Coba, was in 1932 getrouwd met officier-arts Albert van de Water. Begin 1940 werd deze Van de Water huisarts in Koudum, waar hij met zijn gezin op Grovestins woonde. Over dokter Van de Water deed na de oorlog in Koudum een opmerkelijk verhaal de ronde. De dokter zou ergens in 1943 Grovestins verlaten hebben om een pakje sigaretten te gaan halen en is nooit meer teruggekomen. Wat is het verhaal achter deze opmerking?

 

Willem Jans Dijk, onderwijzer, schilder, tekenaar en schrijver

Willem Jans Dijk is op 15 februari 1881 in Burgum geboren. Na een opleiding in Groningen werd hij onderwijzer in Makkum. Daar begon hij als autodidact te schilderen en te tekenen, en hij ontmoette er zijn vrouw Hiltje Alkema. Later gaf Dijk nog les in Weststellingwerf en Nieuwkoop tot hij In 1910 in Den Haag ging werken. Daar ontwikkelde hij zich verder tot een gerenommeerd schilder en tekenaar van landschappen en binnenschepen.

In de loop van 1942 kwam de woning van Dijk aan de Van Boetzelaerlaan in Den Haag in het zogenoemde Sperrgebiet te liggen. Omdat dochter Coba getrouwd was met de Koudumer huisarts Van de Water, verhuisde Dijk naar Koudum en nam hij in december 1942 zijn intrek in hotel Galamadammen bij herbergier Jan de Bos. In april 1945, een paar dagen vóór de bevrijding van Koudum, staken de Duitsers Galamadammen in brand. Dijk en zijn vrouw trokken eerst op Grovestins in en vonden daarna nog een poosje onderdak bij sluiswachter De Jong in Molkwerum.

Na de oorlog keerden Dijk en zijn vrouw terug naar de woning in Den Haag, waar ook dochter Coba en kleinzoon Jan van de Water introkken. Dijk bleef daar veel schilderen en in 1963 verscheen zijn boek De schoonheid onzer binnenschepen met heel veel tekeningen. Willem Jans Dijk overleed op 23 oktober 1970 in Den Haag.

 

Inleiding W.J. Dijk - De schoonheid onzer binnenschepen_2e dr 1964
Inleiding W.J. Dijk - De schoonheid onzer binnenschepen_2e dr 1964

 

 

Oorlogsdagboek

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hield W.J. Dijk een dagboek bij dat in 2023 als een privé-uitgave is gepubliceerd[1]. Het dagboek bevat een schat aan gegevens over de oorlogstijd, eerst in Den Haag en van eind 1942 tot 1945 in Koudum en Molkwerum[2]. Overigens, voordat Dijk en zijn vrouw eind 1942 naar Koudum verhuisden, waren ze ook al zo nu en dan in Koudum op Grovestins.

Na eerst een week op Grovestins doorgebracht te hebben schrijft W.J. Dijk op 13 december 1942 in zijn dagboek: “We wonen nu aan de Galamadammen, zeker een van de meest eenzame plekken in Friesland. We hebben geen elektrisch licht en geen gas. Ons carbidlamptoestel bestaat uit een hoge cylindervormige buis met water gevuld, waarin ergens een bus met carbid is opgehangen.” En het mag dan eenzaam zijn, “maar we hebben een schitterend uitzicht op de Fluessen [. . .] gisteren passeerden heel veel zeilschepen de brug; het was een schitterend gezicht hoe ze voor de harde Zuid-Westen wind aan kwamen zetten. De brug mag ik niet meer tekenen, evenmin havendammen, sluizen, etc. Dat is het nieuwste verbod van de moffen, de angst maakt hen dol.”

Net als in de beschrijvingen van de dagelijkse beslommeringen en het verloop van de oorlogshandelingen tijdens de eerste oorlogsjaren in Den Haag, keerde Dijk zich in zijn Koudumer jaren in zijn dagboek fel tegen de Duitse bezetter en landverraders. Op 14 januari 1944 schrijft hij bijvoorbeeld: “In Leeuwarden liepen onze onderdrukkers weer in troepen langs de straat. Er waren gore typen bij met een soort bruine uniform aan en grote petten op. Deze vuile Hitlerslaven wekken wel het meest mijn woede en afkeer op. Hoe intens verheug ik me over de afstraffing die ze daar in Rusland krijgen”. Talrijk zijn bijvoorbeeld ook de moppen over domme Duitsers of over Hitler[3].

Regelmatig maakt hij zich ook behoorlijk kwaad over de zwarthandelaren die misbruik maken van de schaarste van producten, zoals op 24 mei 1943: “X[4] betaalde de vorige week voor drie pond boter respectievelijk f 14, f 19, en f 25. Dit laatste pond werd hem geleverd door een slager, die er zelf zeven gulden voor had betaald; jammer genoeg hadden ze tevoren niet over een prijs gesproken en daar maakte de slager X misbruik van. Een goede illustratie van het geknoei in de zwarte handel.”

Begin 1944 noteert hij: “Een zeer vuile handel schijnt die in klompen hier te zijn. Mijn kleinzoon[5], een jongen van zeven jaar, die gezond en levendig als hij is, in een minimum van tijd zijn klompen heeft afgesleten, moet een paar nieuwe hebben. [. . .] De winkelier vraagt voor een paar klompen aan mijn dochter twee pond boter.” De prijs van boter duikt regelmatig op in het dagboek als graadmeter voor de steeds stijgende prijzen en boter wordt vaak als betaalmiddel gebruikt. Als Dijk het op 30 oktober 1944 heeft over de prijs van boter bij zwarthandelaren, komt daar achteraan: “Als Jezus nog eens terugkomt kon hij in de Koudumer tempel in plaats van wisselaars de boeren en zwartehandelaars uitbannen. Er zouden stellig niet veel binnen blijven.”

Had Dijk aanvankelijk geen hoge pet op van de houding van de Koudumers tegenover de bezetters, na enkele maanden, als er overal in het land stakingen uitbreken naar aanleiding van maatregelen van de bezetters op 1 mei 1943, schrijft hij: “Ik heb ineens een andere en betere kijk gekregen op het karakter van mijn dorpsgenoten, want het enthousiasme was algemeen, de haat tegen de moffen manifesteerde zich op allerlei manieren.”

Toch blijft hij kritisch op de houding van (sommige) Koudumers, zoals op Eerste Kerstdag 1944, als hij het over evacués uit Holland heeft: “Hier zijn de eerste evacués aangekomen; bij enkele Christelijke Koudummers, die alleen nog maar voordeel uit de oorlog getrokken hebben, werden ze van de deur gewezen.” Op 22 februari 1945 schrijft Dijk over mensen die slachtoffer worden van verraad: “Maar voor onze zaak hebben ze meer gedaan dan de Christelijke boeren, die nu al f 50 voor een pond boter krijgen en op de moffen schelden, maar in hun hart hopen, dat het nog een tijdje mag duren.”

Dijk schrijft ook over de angsten die ze uitstaan. Vaak betreft het de angst om het welzijn van familie en bekenden, maar in januari 1944 schrijft hij bijvoorbeeld: “Ook hier in deze uithoek komt meer bezetting, men zegt, dat er in Stavoren driehonderd man komen. Gisteren was hier een troep wielrijders, die dit punt hier in studie namen en metingen van de brug deden. Het is nog de vraag, of we hier veiliger zijn dan in Den Haag.”

Voortdurend is er ook de hoop dat het einde van de Duitse bezetting nabijkomt. Al in november 1940 schrijft Dijk: “Gisteren vertelde de heer X, die familie is van een hooggeplaatst ambtenaar, dat hij van deze had gehoord hoe een Russisch radiostation had gezegd, dat Engeland dichter bij zijn overwinning is dan het weet. Anderen zeggen weer, dat Holland dichterbij zijn bevrijding is dan het vermoedt.”  Telkens wordt de verwachting van een bevrijding naar een later tijdstip verschoven. Begin december 1943 is het bijvoorbeeld: “We zullen dus maar hopen op 1944, hoe de Duitsers ook snoeven en hoe ze verzekeren, dat ze de overwinning zullen behalen.”

Al op de eerste dag van de landing van de geallieerde troepen in Normandië, op 6 juni 1944, dringt dat nieuws in Koudum door. Op die dag schrijft Dijk in zijn dagboek: “Vanmorgen hoorde ik op het Gemeentehuis van X, dat de Engelsen in Frankrijk geland zijn. [. . .] Het is nu zover, we hebben eerst gedacht, dat het loos alarm zou zijn; maar het schijnt inderdaad ernst te zijn. Er wordt gezegd, dat 11.000 vliegtuigen van de Geallieerden in de lucht zijn, dat een vloot van 4000 oorlogs- en landingsschepen voor de Franse kust ligt.”

En een dag later noteert hij: “Het is de tweede dag van de invasie, het weer kan haast niet slechter, het maakt me zeer terneergeslagen.” Op 10 juni: ” Gelukkig houden de Engelsen en Amerikanen stand in Normandië, hoezeer het hun met het weer ook tegenloopt; ik herinner me niet ooit in Juni, dat gewoonlijk een van onze beste maanden is, zulk aanhoudend slecht weer gehad te hebben. Maar de Engelsen houden vol [. . .].”

Op 29 juni is Dijk weer erg optimistisch, al houdt hij een slag om de arm: “De geschiedenis gaat door, er begint zich een scherp vonnis aan de Duitsers te voltrekken en iedereen verheugt zich. Met de landing in Frankrijk gaat het prachtig, Cherbourg is in geallieerde handen, in Rusland is Witebsk [= nu Vitebsk in Wit-Rusland] gevallen, en als een stoomwals stromen de Russische legers naar het Westen. In Italië naderen de Engelsen en Amerikanen Florence en Livorno. Er is een zeer hoopvolle stemming onder de mensen, nog voor de herfst komt zullen we vrij zijn. Maar er zal nog een wanhopig verzet van de Duitsers te overwinnen zijn, en ook in ons land moet er nog heel wat gebeuren. De Duitsers regeren met beestachtige wreedheid en zullen ons nog genoeg laten lijden.”

Dat laatste werd waarheid, want er zou nog een hongerwinter komen en de bevrijding zou nog even duren. Op 25 februari 1945 schrijft Dijk in zijn dagboek: “Er wordt voorspeld, dat over een veertien dagen de oorlog afgelopen is. Maar dat zei men veertien dagen geleden ook al.”

 

Hongerwinter

De hongerwinter 1944-1945 was in het westen van Nederland erger dan in bijvoorbeeld Friesland. Toch was er ook in Koudum niet altijd de mogelijkheid om een woning te verwarmen of was er ook daar honger. Op 14 november 1944 schrijft Dijk: “We zijn nu weer in het voordeel van Koudum, want gisteravond staakte plotseling de elektrische stroom en van acht uur af zaten de Koudumers in het donker. Vanmorgen konden de bakkers niet bakken; we zitten met oud brood, wat niet erg is. We hebben tenminste nog brood. Daar kwam bij, dat er vanmorgen geen water was, zodat ik me vandaag eens niet geschoren en gewassen heb, wat natuurlijk anders niets dan luiheid is, want er is hier regenwater genoeg.”

Over het algemeen beseft Dijk voortdurend dat hij het op Galamadammen een stuk minder slecht heeft dan mensen in de grote steden in Holland. En soms voelt hij zich schuldig dat hij went aan de verhalen over de ellende daar. Zoals hij schrijft op 25 december 1944: “De verhalen uit de brieven die we ontvangen over de noodtoestand in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam zijn wel heel schrijnend. De vorige week ontvingen we een heel pak van die noodkreten en schandelijk genoeg, ook daar wennen we weer aan; we vinden het heel erg, maar moeten zeggen: We kunnen er weinig of niets aan doen.”

Dijk probeert de hele oorlog door te blijven schilderen. Maar op het laatst wordt het steeds moeilijker om aan materiaal te komen. Bovendien heeft hij er niet altijd tijd voor, zo zegt hij bijvoorbeeld op 17 december 1944: “Ik heb nu al in een week niet geschilderd, word voortdurend in beslag genomen door allerlei bezigheden voor de ‘voedselvoorziening’.” Hij moet er op een gegeven moment op uit om aan hout te komen, door bomen in de omgeving te kappen. Ook ruilt hij schilderijen voor hout of boter.

 

Commentaar van W.J. Dijk in zijn dagboek op gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog in Koudum en omgeving

 In zijn dagboek reageert W.J. Dijk ook op een aantal meer en minder bekende gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog in Koudum en omgeving, met name in 1944-1945. Daarbij gaat het over een overval op het distributiekantoor in Workum op 7 juli 1944[6], de moord op Tjalke van der Wal en Gerben Ypma in Koudum op 16 augustus 1944[7], de V2-lanceerinstallatie in het Rijsterbos vanaf 26 september 1944[8], een mislukte wapendropping bij Koudumerzijl op 24 oktober 1944[9], het doodschieten door de Duitsers van Koudumer Piebe Hoekema op 16 november 1944 bij Norg[10], de arrestatie en bevrijding van vijf Koudumers 10-12 februari 1945[11], het in brand steken van Galamadammen op 15 april 1945 en natuurlijk de bevrijding van Koudum op 17 april 1945.

 Het einde van de bezetting in Koudum

Tussen 7 en 18 april schreef Dijk niet in zijn dagboek en dat betekent dat hij op 18 april een hele hoop te schrijven heeft. Op 15 april is Galamadammen in de brand gestoken door de Duitsers[12] en op 17 april is Koudum bevrijd door de geallieerden[13]. Op 18 april schrijft Dijk: “Er ligt een zeer belangrijke tijd achter ons en omstandigheden, die ook gemaakt hebben dat ik tot nog toe niets geschreven heb. We zijn nu weer vrij, althans in Koudum, zoals het hele Noorden nagenoeg van moffen is geruimd. Maar we missen ook de Galamadammen en zijn weer opnieuw schipbreukelingen. Ik zal nog zoveel mogelijk trachten te vertellen, hoewel de gebeurtenissen zich in mijn hoofd verdringen.”

15 april 1945 De Duitsers steken Galamadammen in de brand

Dijk schrijft opvallend kritisch over het saboteren van de brug bij Galamadammen – en van andere bruggen in Friesland – door leden van de Binnenlandse Strijdkrachten op maandag 9 april 1945. “Het waren zeer stuntelige pogingen, die geen hoog denkbeeld gaven van de technische bekwaamheden van de uitvoerders, meer van schooljongenswerk.”

Op Galamadammen waren ze gewaarschuwd voor de reactie van de Duitsers op het saboteren van de brug en Dijk besloot met zijn vrouw ’s avonds al naar dochter Coba op Grovestins te gaan. Slechts enkele spullen, waaronder de dagboeken, namen ze mee: “vooral ging het me aan het hart, dat ik mijn olieverfstudies en de tekeningen zou moeten achterlaten”. De volgende dagen lukte het nog wel om meer huisraad uit Galamadammen op te halen. Niet alles, want de verwachting is dan nog dat ze na het weekend weer terug kunnen, de geallieerde troepen zijn al heel dichtbij.

Op zondagochtend 15 april loopt opa Dijk met kleinzoon Jan van de Water en nog een kleinzoon Jan (“de beide Jantjes)” van Koudum naar Galamadammen. Hij schrijft in zijn dagboek vervolgens een spannend relaas, een ooggetuigenverslag, van het in de brand steken van herberg Galmadammen[14]. Ook hier schrijft Dijk zeer kritisch over de mannen van de ondergrondse. Zij hadden volgens hem kunnen voorkomen dat Galamadammen in brand gestoken zou worden, het ging immers maar om een groepje van vier Duitse soldaten.

17 april 1945 de bevrijding van Koudum

Op 16 april was Koudum er al klaar voor om de bevrijders te verwelkomen, met vlaggen en veel oranje, en groot was de teleurstelling dat de bevrijding die dag niet gebeurde. Dijk noemt het “een lelijke domper op de feestvreugde”. ’s Nachts staan de koffers zelfs weer klaar om te vluchten. Ondertussen deelt Dijk weer sneren uit aan het adres van de Binnenlandse Strijdkrachten: “Maar onze schutterij was weer in geen velden of wegen te vinden, men zei dat ze naar Hindeloopen waren om dit te “bevrijden”, waar niet veel gevaar bij was.” En als er bericht komt dat de Duitsers de brug bij Warns vernield hebben, is het: “De Duitsers verstonden beter de kunst om iets te vernielen dan onze boerenjongens.”

Gelukkig bleek het slechts één dag uitstel en kan Dijk een dag later uitgebreid schrijven over de bevrijding van Koudum[15].

 

Via Molkwerum terug in Den Haag

Na de verwoesting van Galamadammen waren Dijk en zijn vrouw ingetrokken bij hun dochter en kleinzoon op Grovestins. Daar kwamen steeds meer mensen bij en in juni 1945 vond Dijk het op Grovestins te druk worden, zo schrijft hij in zijn dagboek. Hij vindt dan met zijn vrouw onderdak bij sluiswachter de Jong in Molkwerum. Daar woont hij tot hij eind augustus of begin september weer terug kon keren naar zijn huis in Den Haag.

Hij bleef daarna tekenen en schilderen, bijvoorbeeld aan de Scheveningse haven. Het werk van Dijk werd vaak afgedrukt in tijdschriften als de Waterkampioen en Schuttevaer en is te vinden in het Haags Gemeentemuseum en vooral in het Fries Scheepvaartmuseum in Sneek dat meer dan 70 werken van hem heeft. Dijk publiceerde in 1963 het boek De schoonheid onzer binnenschepen. Dat boek ontstond al tijdens zijn verblijf op Galamadammen, waar hij met dankbaarheid aan terugdenkt: “In die tijd heb ik de tekst van dit boek geschreven en vele van de hier opgenomen tekeningen gemaakt”.

In het interessante boek beschrijft en tekent Dijk allerlei typen oude schepen – hij is verliefd op de tjalk – en hij is even geïnteresseerd in de mensen die erop varen. Zo tekent hij de vissersboot van Rintsje van der Veen op de kant (terwijl in de verte een tjalk aan komt varen) en hij beschrijft de werkzaamheden van deze Koudumer visser[16]. Regelmatig beschrijft hij wat er zoal langs komt varen bij Galamadammen en die naam duikt dan ook enkele malen op in de onderschriften bij de afbeeldingen.

 

Albert van de Water (1904-1945)

Albert van de Water
Albert van de Water

Albert [roepnaam Dee] van de Water was het eerste deel van de Tweede Wereldoorlog huisarts in Koudum en woonde op huize Grovestins. Hij is net vóór het uitbreken van de oorlog in 1940 met zijn vrouw en jonge zoon in Koudum gekomen. Hij verdween uit Koudum, alleen, in 1943, mogelijk in april, mei 1943.

Albert van de Water is geboren op 2 augustus 1904[17] in Weltevreden, een voorstadje van Batavia (nu Jakarta) op het eiland Java in het toenmalige Nederlands-Indië. Zijn vader was Johannes Hendricus Albertus van de Water. Na zijn middelbare school studeerde Dee medicijnen. Deze studie werd tot aan zijn kandidaats betaald door zijn vader, die hij terugbetaald heeft[18]. De vervolgstudie werd betaald door het ministerie van Defensie, waar Albert van de Water een tienjarig contract voor tekende. Op 15 oktober 1931 studeerde hij af aan de Universiteit van Groningen.

Op 17 december 1932 trouwde Van de Water in Den Haag met de 21-jarige Jacoba (Coba) Dijk. Als militair arts (Officier van Gezondheid) diende hij daarna bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) in Bakongan (Atjeh, Noord-Sumatra) bij de 6e divisie Marechaussee, en in Bandung op Java[19]. In Bandung werd zoon Jan geboren op 2 oktober 1936. Daarvóór was al een baby in het gezin Van de Water overleden aan de gevolgen van malaria.

Volgens het verhaal in de familie kreeg ook Albert van de Water malaria en hij kreeg, zo gaat het verhaal, mogelijk als gevolg van de malaria last van zijn rug. Achteraf gezien zou dat ook heel goed een hernia geweest kunnen zijn[20]. In ieder geval konden de rugklachten alleen maar bestreden worden met pijnstillers. De ernstige rugklachten verdwenen niet en waren er mogelijk de oorzaak van dat het contract met het KNIL niet verlengd werd. Het gezin keerde in 1939 terug naar Nederland en zo vestigde dokter Van de Water zich eind april 1940 in Koudum, waar hij met zijn gezin op huize Grovestins ging wonen.

Op 9 mei 1942 kregen Nederlandse beroepsofficieren en onderofficieren net als in februari 1941 een oproep om zich op 15 mei “ter controle” te melden. Voor de noordelijke provincies was dat in Assen. De opgeroepen officieren dachten dat ze na de melding weer naar huis konden gaan, maar tot hun verrassing werden ze in krijgsgevangenschap genomen. Albert van de Water staat op de lijst met krijgsgevangen genomen officieren van gezondheid die werden afgevoerd naar Oflag XIII B Neurenberg-Langwasser. Officieren van gezondheid, meestal artsen, waren officieel vrijgesteld van krijgsgevangenschap, maar werden toch gevangengenomen.[21]

Volgens het dagboek van zijn schoonvader is Van de Water na de oproep met de auto naar Leeuwarden gegaan en per trein doorgegaan naar Assen. ’s Avonds kwam hij niet terug en de volgende dag ook niet. Schoonvader Dijk reisde toen na enkele telegrammen uitgewisseld te hebben met zijn dochter van zijn woonplaats Den Haag naar Koudum.

In Koudum leefde het hele dorp mee, zo schreef Dijk, die een week in Koudum bleef, in zijn dagboek: “Voortdurend werd door de dorpelingen geïnformeerd naar [de dokter][22], maar we wisten niets, niets anders dan de geruchten die door het land gingen, hoe op een judas-gemene manier de Duitsers de officieren, die zich in Assen, Ede, Breda en Roermond moesten melden, hadden gevangen genomen en weggevoerd naar Duitsland.” Na enkele weken kwam er het bericht dat dokter Van de Water gezond was, maar dat er niet gecorrespondeerd kon worden. Via de Leeuwarder politie heeft de waarnemend arts van Koudum de auto uit Leeuwarden opgehaald.

Schoonvader Dijk maakt zich aardig kwaad over de krijgsgevangenschap van zijn schoonzoon, die nota bene vóór de oorlog al afgekeurd was voor militaire dienst! In ieder geval is toen “door verschillende instanties” gewerkt aan de vrijlating van alle negentig gevangengenomen Nederlands officieren van gezondheid, zo meldt Dijk. Die werden na enkele weken inderdaad vrijgelaten en zo keerde Van de Water weer terug in Koudum: “Hij heeft veel verteld over zijn belevenissen in het kamp te Neurenberg, waar aan de Hollanders te verstaan was gegeven, dat ze niet als krijgsgevangenen, maar als rebellen werden beschouwd en ook zo behandeld. De behandeling was dan ook zeer slecht [. . .]”, aldus het dagboek.

Het familieverhaal kent dan twee verschillende vervolgen, later allebei verteld door Coba van de Water – Dijk aan haar zoon. Het eerste verhaal zou zijn dat dokter Van de Water na de geallieerde landingen in Normandië in begin juni 1944 gezegd zou hebben: “Ik heb hier geen pijnstillers, ik kan hier niet mee leven, ik meld mij als officier-arts bij de troepen van Patton. Daar hebben de militairen wel pijnstillers en ik ben militair arts, dus . . .” Vervolgens zou hij krijgsgevangen genomen zijn bij het Ardennenoffensief (december 1944 - januari 1945), meegenomen door de Duitsers en tewerkgesteld in het ziekenhuis van Torgau, ruim 100 kilometer ten zuiden van Berlijn, waar hij na de oorlog in december 1945 overleden is.

Het tweede verhaal vertelde Coba van de Water - Dijk later op hoge leeftijd[23]. In dat verhaal meldde dokter Van de Water zichzelf aan bij de Duitsers als militair arts, in de hoop zo aan pijnstillers te kunnen komen. Hij zou met de Duitsers de afspraak gemaakt hebben dat hij uitsluitend als militair arts zou werken. Zo werd hij tewerkgesteld in het ziekenhuis van Torgau. Coba had hem voor vertrek nog gevraagd: “Ga jij nou mensen doodschieten?” Zijn antwoord was daarop: “Nee, ik ga als dokter naar een ziekenhuis toe en ik werk uitsluitend als dokter en dat is voor die pijnstillers.”

Dat later vertelde tweede verhaal lijkt een juister verhaal te zijn. In de artsendatabank van WOII[24] zit een brief van dokter Van de Water van 23 februari 1943 aan het Evacuatie-Bureau voor Nederlandsche Artsen. Daarin schrijft Van de Water:

“Naar aanleiding van afkondiging no 11, Besluit no. 6/1942, van den president der Nederlandsche Artsenkamer en het ingezonden stuk “Tewerkstelling van Nederlandsche artsen in Duitschland” door C.J.M Boogerd te Oldenburg, in het Nederlandsch Artsenblad d.d. 15 Januari 1943, richt ik mij tot Uw Bureau met het verzoek, of U Uwe bemiddeling kunt verleenen voor mijn tewerkstelling als arts in Duitschland.

Ondergeteekende, geboren 2 augustus 1904, behaalde te Groningen in 1931 zijn artsdiploma, werkte daarna in enkele ziekenhuizen in Nederland en Frankrijk en vertrok in 1933 als Officier van Gezondheid naar Ned. Indië; repatrieerde in 1939 en vestigde zich als arts te Koudum.

Aangezien de praktijk mij hier niet bevredigd [sic], zou ik gaarne, indien de mogelijkheid bestaat, in Duitschland tewerk worden gesteld, zoo mogelijk in een ziekenhuis, waarbij tevens de gelegenheid voor mij bestaat, mij verder in het vak te bekwamen (Interne geneeskunde, Tropische ziekten, of assistent chirurgie verloskunde).

Mijn vrouw en zoontje zouden gedurende deze periode in Nederland kunnen achterblijven.

Gaarne ontving ik van U hieromtrent inlichtingen of aanwijzingen, waarna ik maatregelen zou kunnen treffen, om mijn praktijk over te doen.

                                                                                                              Hoogachtend,
                                                                                                        w.g. A. v.d. Water

 

brief van dokter Van de Water
Brief van dokter Van de Water

 

Het uitgangspunt van de ingezonden brief in het Nederlandsch Artsenblad van 15 januari 1943 van C.J.M. Boogerd[25] is de werkloosheid onder vooral jongere artsen in Nederland op dat moment. Ook zou het goed zijn dat gevestigde artsen zich verder ontwikkelen en daar is in Nederland ook weinig kans op. In Duitsland zijn volop kansen op werk en voor ontwikkeling in allerlei specialisaties. Boogerd schrijft uit eigen ervaring: hij werkt sinds een half jaar in Duitsland om zich in de chirurgie te specialiseren.

Hij voegt er enkele geruststellingen aan toe. Het gaat er collegiaal aan toe, over politiek wordt niet gesproken en er is begrip voor de moeilijke positie van het Nederlandse volk. Verder betaalt het goed, de vakantie kan in Nederland doorgebracht worden en bovendien: ”Vestiging van het gezin in Duitschland is mogelijk”.

Het is duidelijk dat Van de Water in zijn brief inspeelt op de genoemde mogelijkheid tot verdere specialisatie. Blijkbaar heeft hij er geen behoefte aan dat zijn vrouw en zoontje meegaan naar Duitsland. Het is ook de vraag wat hij met ‘deze periode’ bedoelt. Enkele maanden waarin hij zich specialiseert, waarna hij weer terug naar huis gaat? Misschien omdat hij hoopt dat de oorlog dan afgelopen is?

In ieder geval: drie dagen nadat hij zijn brief geschreven heeft, krijgt Van de Water antwoord van C.C.A. Croïn, een NSB’er die aan het hoofd gesteld was van de Nederlandsche Artsenkamer, de door Seyss-Inquart eind december 1941 ingestelde organisatie die in de plaats kwam van de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. “President der Nederlandse Artsenkamer” Croïn antwoordt Van de Water dat hij de brief van Van de Water “in afschrift en voorzien van een Duitsche vertaling” heeft doorgestuurd naar de “Obermedizinalrat Dr. G. Reuter van de Abt. Volksgesundheit van het Rijkscommissariaat”. Daar zal Van de Water bericht van krijgen.

Wanneer dat bericht precies gekomen is, is onbekend, maar via deze weg is dokter Van de Water dus in de loop van 1943 in het ziekenhuis in Torgau terechtgekomen. Niet duidelijk is of de mededeling van Van de Water in de brief juist is dat de praktijk in Koudum hem niet bevalt. Of klopt het familieverhaal toch dat hij op deze manier aan pijnstillers voor zijn rugpijn zou weten te komen? In ieder geval is het opvallend hoe weinig schoonvader Dijk er in zijn dagboek aandacht aan besteedt![26]

Op 11 Maart 1943 noteert hij wel: “Gisteren is X [dokter Van de Water?] naar Den Haag geweest en ontving daar het bericht, dat hij zich klaar moest houden om als medicus naar Duitsland te worden gezonden. Het zou voor een burgerpraktijk zijn.”

Op 31 maart staat er in het dagboek: “Er is nu herrie onder de doktoren, die haast allen geweigerd hebben toe te treden tot de Artsenkamer. Een tachtigtal, de anderen hadden ook geweigerd hun f 5 contributie te betalen, is nu veroordeeld tot f 1000 boete, met de bedreiging dat hun anders de bevoegdheid als arts ontnomen zal worden. Het merendeel heeft dit beantwoord door de bordjes en naamplaten etc. van hun woning te laten nemen, maar ze gaan door met de praktijk. De Burgemeester zond aan X [Van de Water?] bericht, dat hogerhand had bepaald, dat de praktijk moest voortgezet worden. Nu schijnt de Duitse overheid de zaak in handen genomen te hebben en moeten met 1 April alle borden etc. weer aangebracht worden. Natuurlijk onder bedreiging met de nodige straffen.”

Maar verder niets over de ideeën of de plannen van dokter Van de Water[27].

Zoon Jan van de Water kon zich in 2024 ook nog een verhaal herinneren dat er op een gegeven moment een jonge Duitse vrouw een paar weken in Koudum kwam logeren. Die had naast haar bed een foto staan van een Duitse vlieger-officier die was neergeschoten. De vrouw was daardoor depressief geworden en kwam bij dokter Van de Water in het ziekenhuis in Torgau terecht. Die had gezegd: “Ga jij maar een weekje naar Koudum toe.” De vrouw heeft een paar weken in het bed geslapen bij zijn moeder en is weer met stille trom vertrokken.

Er moet ook wel briefcontact geweest zijn tussen Albert van de Water in Duitsland en zijn voruw in Koudum. Volgens zoon Jan van de Water vertelde zijn moeder hem in Friesland ook een keer dat zijn vader heel trots schreef dat er in het ziekenhuis een Pool lag die een diep wantrouwen had: de dokters waren niet te vertrouwen. Maar na enige tijd vertrouwde hij dokter Van de Water wel en had er vertrouwelijke gesprekken mee. Zijn vader, zo deelde zoon Jan mee, was hier vreselijk trots op en zijn moeder ook.[28]

Torgau is precies de plaats waar de Russische troepen vanuit het oosten en de geallieerde troepen uit het westen elkaar in april 1945 ontmoetten. Het ziekenhuis waar dokter Van de Water werkte, lag net in het Russische deel. Omdat de Russen heel weinig artsen hadden, moest de dokter daar na de capitulatie van Duitsland blijven werken. Op 1 december 1945 is Albert van de Water aan longontsteking overleden en in Torgau begraven.

Toen Duitsland in twee delen werd gedeeld, zo gaat het familieverhaal verder, kwamen ze van de geallieerde zijde met opgravingsploegen. Een Belgische opgravingsploeg herkende de naam van Van de Water op het graf als ‘Belgisch’. Het stoffelijk overschot is toen herbegraven in Berlijn-Spandau, op het kerkhof In dem Kisseln. Eind 1961 is het herbegraven stoffelijk overschot opgegraven en onderzocht. Aan de hand daarvan is in januari 1962 definitief[29] vastgesteld dat het om de uit Nederland afkomstige vermiste arts A. van de Water ging, ook al stond er een verkeerde voorletter en een verkeerde geboortedatum op de grafsteen.

Na de vermissing van dokter Van de Water zou Herre Kingma waarnemend arts in Koudum zijn geworden. Inderdaad staat in de artsendatabank WOII dat dokter H. Kingma in 1943 arts in Koudum geworden is[30].

 

Bijlage: een pdf van het expositiebord over dit onderwerp op de expositie 'Koudumer verhalen uit de Tweede Wereldoorlog' (16 januari -  15 februari 2025)

_________________________________________________________________________________________________________________________________

[1] Het Dagboek 1940–1945 van W.J. Dijk is in 2023 als privé-uitgave uitgegeven door Hans G. Kaper in de Verenigde Staten van Amerika. Histoarysk Koudum bezit een kopie van de uitgave van het dagboek. Een keurige korte biografie van W.J. Dijk staat bijvoorbeeld hier: https://www.rtvnof.nl/te-zien-in-aflevering-308-binnenvaartschilder-w-j-dijk-de-beurtman-in-observeum/662044/

[2] W.J. Dijk begint zijn dagboek op 13 mei 1945 als een brief: “Lieve G. en H. (in Indië)”. Die G. en H. zijn Geiske (Geeske) Bokma-Dijk (1883-1945), de jongste zus van Willem Jans Dijk, en haar echtgenoot Herman Bokma († 1945), arts te Indramajoe op Java, Nederlands-Indië. De periode in Den Haag, van 10 mei 1940 tot 5 december 1943, staat op bladzij 1 t/m 224; de periode in Koudum (5 december 1943 tot en met 9 april 1945 op Galamadammen en van 10 april tot 13 juni 1945 bij zijn dochter op Grovestins) staat op bladzij 224 - 447. De periode in Molkwerum bij de sluiswachter, 13 juni tot eind augustus 1945, staat op bladzij 447 - 453.

[3] Eentje uit zeer vele, op 22 maart 1943: Hitler gaat met lap naar kleermaker. Kan alleen maar een broek uit. Men raadt hem aan: Ga naar Amsterdam, daar wonen knappe kleermakers. Hitler doet het. Amsterdamse kleermaker zegt: “Er kan uit: jas, vest en twee broeken.” Algemene verbazing; hoe is dat mogelijk. “Echt, zegt de Amsterdamse kleermaker, in Duitsland is U een groot man, maar hier is U maar een klein mannetje.”

[4] In het dagboek van W.J. Dijk staat bij de namen meestal X. De echte namen liet Dijk meestal weg, uit vrees dat het dagboek in verkeerde handen zou vallen.

[5] Die kleinzoon is Jan van de Water, geboren in 1936.

[6] Op 7 juli 1944 was er een overval op het distributiekantoor in Workum. De buit bestond uit ruim 14.000 bonkaarten en een deel van het bevolkingsregister. Diezelfde dag nog schrijft Dijk in zijn dagboek: “Vandaag heeft men in Workum weer een brutaal stukje uitgehaald. Met twee auto’s heeft men daar de gemeentesecretarie overvallen (door negen man), de klerken etc. en een bezoeker werden in een kluis opgesloten en toen is men er met de gewenste papieren van doorgegaan. Ze zijn over Koudumerzijl, Koudum en de Dammen teruggereden. Ik heb hier de hele morgen staan schilderen, maar herinner me niet iets gezien te hebben. Bij Koudumerzijl was men bezig de brug te herstellen en moesten de auto’s wachten, maar men dwong de mannen met een revolver de nodige planken neer te leggen om maar zo gauw mogelijk weg te komen. Het doet me geweldig goed, dat we zulke helden hier nog hebben; maar ik kan haast niet geloven, dat ze kans maken om aan een terechtstelling te ontkomen. Of het moest zijn, dat de ineenstorting van Duitsland zo dichtbij is.” Zie ook https://www.nmkampvught.nl/ontdekken/het-verhaal/vermoord-in-vught/vries-bernardus-de/ .

[7] Op 16 augustus 1944 vermoordden de Duitsers in Koudum Tjalke van der Wal en Gerben Ypma. Naar beiden is een straatnaam in Koudum vernoemd. In zijn dagboek schrijft Dijk hierover:

“16 Augustus. Nu leven we onder de terreur van de landwacht. De zuster is gevangengenomen. Vanmorgen werd de klerk van de notaris[Tjalke van der Wal] uit zijn huis gehaald en op straat doodgeschoten; verschillende inwoners zijn ondergedoken. Zojuist rijdt hier weer een troepje Duitsers langs in de richting van Koudum.”

“19 Augustus. Die troep heeft haar werk goed gedaan, nog een onderduiker [Gerben Ypma] werd in zijn bed doodgeschoten. Wat een manier om zo de vrees er in te krijgen; de haat neemt alleen maar toe, en wanneer het hier inderdaad tot een ommekeer komt, zal op de landwacht bloedig wraak genomen worden.

[. . .] Vandaag ben ik bij de begrafenis geweest van de vermoorde klerk v.d. W[al]; het was een zeer sobere indrukwekkende plechtigheid. Dominee [blank] sprak aan het graf een kort woord, naar

aanleiding van de bekende woorden: Ik ben de opstanding en het leven. Wat hij in het lokaal heeft gezegd weet ik niet. Het is voor hem buitengewoon moeilijk om in zo’n zaak de moordenaars te sparen! Wat hij op het kerkhof zei was klaar en eenvoudig zonder haat. Ik had gedacht, dat er van de zijde van de dorpsgenoten meer opkomst geweest zou zijn, om te betogen tegen deze terreur. Jammer genoeg was dat niet het geval.”

Op 27 augustus maakt hij er nog een opmerking over: “Zoals reeds is gezegd, schijnt de vermoording van v.d. Wal een vergissing geweest te zijn. De onderduiker die men bij hem zocht schijnt Op de Wal te heten. En zo is de eerste het slachtoffer van deze jammerlijke rechtspleging.” Zie ook: https://historisch.koudum.nl/index.php/koudum-in-de-tweede-wereldoorlog/16-augustus-1944-moord-tjalke-van-der-wal-gerben-ypma

[8] In Gaasterland, in het Rijsterbos, kwam in september 1944 een lanceerinstallatie van waaruit in totaal ruim 70 V2-raketten richting Engeland afgeschoten werden. Zie https://www.geschiedenisgaasterland.nl/https-www-geschiedenisgaasterland-nl-de-v2-in-gaasterland/. Op 26 september 1944 schrijft Dijk voor het eerst in zijn dagboek over de lanceerplaats van V2-raketten in het Rijsterbos:

“Vanmiddag, terwijl ik in het land met een boer sta te praten, natuurlijk over de vliegende bommen, zie ik ineens uit de bomen van het Rijsterbosch een geweldig projectiel opstijgen; tussen de bomen stijgt een grote gele rookwolk op; de bom gaat haast recht de hoogte in, weldra is hij uit het gezicht, een gloeiende punt die in de stratosfeer een witte lange rookpluim achterlaat. Er wordt verteld, dat de bewoners in de buurt van het Rijsterbosch bij het afschieten hun woningen moeten verlaten.

Het schijnt lang geen ongevaarlijk werk te zijn en de radio schreef vanmorgen het feit, dat er zo weinig robots afgeschoten worden toe aan het gevaar aan dit werk verbonden, maar ook aan materiaalgebrek. Van de twee gisteravond afgevuurde projectielen werd verteld, dat één geheel mislukte en de andere in zee terecht kwam. Vanavond heb ik er weer een zien opstijgen, een prachtig rood stuk vuurwerk dat in een ogenblik zich in de wolken boorde en fantastisch verlichtte. Dit is eigenlijk voor het eerst, dat ik met de werkelijke oorlog in aanraking kom, uitgezonderd dan bij de overval van de moffen in 1940.”

Op 27 september schrijft Dijk: “De vliegende bom is hier nog altijd het onderwerp van het gesprek. Vandaag zijn er twee afgeschoten; vanavond hebben we weer vergeefs zitten wachten, nadat een meisje, dat uit Gaasterland kwam, ons had verteld, dat over 10 minuten er een de lucht in zou gaan. De radio zei gisteren dat er de laatste weken ongeveer zes per dag in Engeland neerkwamen. Als ik de pogingen hier zie, wil ik het graag geloven. Maar een Duitse soldaat verzekerde dat dit nog maar proeven waren met raketten, maar dat het afvuren van de zogenaamde V bommen nog moest beginnen.”

En op 28 september: “Men gaat door met het afschieten der vliegende bommen; vanmiddag zijn er twee afgeschoten. Er schijnen nog al te mislukken, bovendien wordt gezegd, dat nog niet één Engeland bereikt heeft. Nu zegt men weer, dat de bodem in Gaasterland (!) niet geschikt is, maar dat Koudum de hoogste en de hardste grond heeft. Als het gevolg nu maar niet wordt dat er te Koudum startbanen aangelegd worden. Ieder denkt natuurlijk steeds het eerst aan zijn eigen familie en zijn eigen belangen. Dat is een heel natuurlijk gevoel; maar men mag er niet teveel aan toegeven.”

Op 9 oktober schrijft hij over hout sprokkelen om maar aan verwarming te komen: “[. . .] dat wordt in Gaasterland meer gedaan, daar kan men voor 10 cent vergunning krijgen om in de bossen dor hout te zoeken. Op het ogenblik gaat dat niet, nu de vliegende bommen er afgevuurd worden. We hebben in twee dagen niets gehoord, en vleiden ons al met de hoop, dat het uit zou zijn; men vertelde namelijk dat ze geen ontploffingsmiddelen meer hadden. Maar vandaag is het weer begonnen, vanmorgen werden er zelfs twee achter elkaar afgevuurd, vanmiddag nog eens twee met tussenpozen.”

Op 11 oktober: “Vanavond hoorden we dat het lawaai van een V bom plotseling ophield, zodat we er uit opmaakten, dat hij neerviel. We stonden als het ware in afwachting van wat er gebeuren zou, toen een geweldige slag het hele huis deed schudden. Nu horen we, dat hij in de buurt van Mirns terechtgekomen is, of er ongelukken gebeurd zijn weten we nog niet.”

Op 14 oktober: “Vanmiddag was ik in Hemelum bij de boer, waar ik wekelijks eieren haal. Ze hadden een paar ruiten kapot, waren er nog goed afgekomen, de meeste huizen daar waren erg toegetakeld. Een van de vliegende bommen was namelijk uit de stratosfeer teruggekeerd en gaf er de voorkeur aan in het Rijsterbos neer te vallen en daar te ontploffen. Er werden een paar pinken gedood, verder geen ongelukken. De mensen hadden nog de tijd zich in veiligheid te brengen.

Ze beginnen daar nu met schuilkelders, want telkens dreigt weer het gevaar. En het is niet onmogelijk dat eerstdaags de Engelse bommen ook komen, het liefst bij dag, dan kunnen ze tenminste zien dat de Galamadammen niet bij Gaasterland behoren. Want een paar dagen geleden vlogen er ineens een achttal Amerikanen laag over Koudum en in de richting van Gaasterland. En vandaag hoorde ik, dat ze wel degelijk boven het Rijsterbos heen en weer gevlogen hebben. Voor de bewoners daar wordt het wel een angstig afwachten. De mensen mogen daar ’s avonds hun huis niet meer verlaten en ’s morgens terugkeren. Ze moeten nu blijven of helemaal weg; natuurlijk om de huizen door de Duitsers te zien in beslag nemen.”

Ruim een week later, op 24 oktober: “Met de V bommen in Gaasterland is het gedaan. De vorige week Donderdag ging plotseling het gerucht: de Duitsers gaan vanmiddag weg. Inderdaad vertrokken ze; de volgende dag deden een achttal Amerikaanse of Engelse jagers een aanval op het Rijsterbos en besproeiden het met hun mitrailleurs. Er werd niemand gewond, hoewel de nieuwsgierigen al waren gaan kijken naar de vernielingen, die de moffen hebben aangericht. Eigenaardig is, dat ze juist een dag voor het beschieten verdwenen. Dat schijnt in Wassenaar ook het geval geweest te zijn en wijst erop, dat hun eigen inlichtingendienst goed werkt. Ook wordt verteld, dat de bewoners door de ‘geheime’ dienst waren gewaarschuwd en dat er zo iets is uitgelekt.”

[9] Op 24 oktober 1944 schrijft Dijk over een mislukte wapendropping bij Koudum: “De laatste sensatie hier was het vinden van een aantal parachutes dichtbij Koudumerzijl; men meent te weten, dat er behalve voorraden chocolade, boter enzovoort ook vijftig geweren bij gevonden waren, die echter door de boer, op wiens land ze gevonden waren, bij de NSB burgemeester van Workum zijn ingeleverd, zodat alles in handen van de Duitsers is terecht gekomen. Een volgende keer misschien beter.”

[10] 16 november 1944 werd Koudumer Piebe Hoekema bij Norg door de Duitsers doodgeschoten. Op 24 november 1944 noteert Dijk in zijn dagboek: “De vorige week kwam hier het bericht bij de Burgemeester, dat een jongeman uit Koudum in Drente, waar hij heengevoerd was, was doodgeschoten, omdat hij van het werk was weggelopen. Het schijnt door Hollanders gedaan te zijn, die hem en een makker meenamen naar een bos en daar in koelen bloede vermoordden.”

Die moord op Piebe Hoekema (zie ook https://historisch.koudum.nl/index.php/koudum-in-de-tweede-wereldoorlog/oorlogsslachtoffers/piebe-hoekema) zou in Koudum nog een dramatisch staartje krijgen, door Jan de Vries zo goed mogelijk uitgezocht in het boek It grutte swijen (Zie https://historisch.koudum.nl/index.php/koudum-in-de-tweede-wereldoorlog/januari-1945-verraders-geliquideerd). De opmerking die Dijk op 6 februari 1945 in zijn dagboek maakt, heeft daarmee te maken: “Er zijn hier weer een viertal jonge mensen door de politie opgepakt; kennelijk het gevolg van een verraad. Vandaag wordt verteld, dat men de verrader gevonden heeft, ook een onderduiker, en dat hij door aanhangers van de illegale beweging is terechtgesteld.”

[11] In de nacht van 9 op 10 februari 1945 arresteerde de SD vijf inwoners van Koudum: gemeentesecretaris Pieter de Jager, eerste ambtenaar Lolke Dokkum, hoofd van het distributiekantoor Hinne de Jong, de gereformeerde dominee Arie Jan van Dijk en manufacturier en gereformeerd ouderling Jan K. Muizelaar. Vanuit Staveren zijn de arrestanten met een vrachtwagen naar Sneek vervoerd. Op 11 of 12 februari zijn ze bij een geweldloze overval op het politiebureau van Sneek door een knokploeg bevrijd.

Zo – en dan nog veel uitgebreider - staat het verhaal op de website van Koudum.nl (https://historisch.koudum.nl/index.php/koudum-in-de-tweede-wereldoorlog/10-en-12-febr-1945-vijf-inwoners-gearresteerd-en-bevrijd). Dijk schrijft erover in zijn dagboek op 13 februari 1945. Het verhaal van Dijk, dat hij duidelijk van horen zeggen had, is wat onnauwkeuriger: “Een paar dagen geleden zijn in de nacht de gemeentesecretaris, een klerk van de secretaris, de gereformeerde dominee en nog een paar anderen door de Duitsers gevangengenomen, waarschijnlijk als represaille tegen de wegvoering van een onderduiker-verrader. Men heeft hen naar Stavoren gebracht, waar men ze al bezig heeft gezien met het vervoeren van hout voor de Duitsers. Later kwam het bericht, dat ze met een Duitse trein in een open wagen waren weggebracht. De gemeentesecretaris is al een bejaard man en niet sterk, zodat men vreest, dat hij het er niet levend af zal brengen.”

[12] Zie https://historisch.koudum.nl/index.php/straten-en-buurtjes/galamadammen/herberg-galamadammen-in-1945-verwoest .

[13] Zie https://historisch.koudum.nl/index.php/koudum-in-de-tweede-wereldoorlog/17-april-1945-bevrijders-in-koudum .

[14] “In de nacht (van zaterdag 14 en zondag 15 april 1945) hoorde ik tussen het lawaai dat grote troepen overtrekkende vliegtuigen maakten een zware knal. Ik vermoedde, dat er geschoten was, ging met de Jantjes die Zondagmorgen vlug naar de Dammen, we zouden ook nog eieren zoeken, en hoorde onderweg al, dat de brug weer vernield was. Er was nog maar een enkele bezoeker; toen ineens zag ik in de verte een Duitse patrouilleboot aankomen, die een schip sleepte. Ik had al gezien, dat er in het hotel ruiten gesprongen waren en dat de meisjes bezig waren ze dicht te plakken; ik had de brug ook al bezocht en gezien, dat er geen denken aan was, om aan de overkant te komen. Toen zag ik ineens dat de Duitser al bij de watermolen van de B was gekomen, dat men met kijkers naar ons keek, naar ons drieën, Jantje van de Water zag dat de hoes van het machinegeweer werd gehaald, dat dit horizontaal werd gedraaid, en toen begreep ik ineens, dat ik veel te lang had gewacht, ik sleepte de kinderen mee, die niets vermoedden, naar de schuur van Huizinga, maar ik had nog maar een paar passen gedaan toen het machinegeweer al ratelde. Waarschijnlijk zijn we in een gevaarlijke positie geweest, maar al gauw was het huis van H. tussen ons en de boot. Misschien was het beter geweest te blijven staan, maar gezien de zenuwachtigheid en de wraakzuchtige stemming van de moffen, later bleek dat ze woedend waren omdat de tonnen van de plaats waren genomen, had dat ook nog funeste gevolgen kunnen hebben.

Wij waren in de schuur gevlucht, zagen de Duitsers met geweer in de aanslag over de brug rennen en hoorden ze schreeuwen. Toen kwam er één binnen, die een vriend van de Huizinga’s bleek te zijn, hun zei, dat ze weg moesten gaan, want dat alles de lucht in zou gaan. De B was namelijk niet aanwezig, dus medeschuldig en hoe er ook gesmeekt werd, de boel moest in brand. De commandant wist niets van het vernielen van de brug, de geschiedenis met de tonnen was al meer dan voldoende, hij beweerde bovendien tegen een van de meisjes, die in het hotel gebleven waren, dat hij zelf alles had verloren, geen pardon kende. Ik was lang niet op mijn gemak, durfde niet naar het hotel te gaan toen ik zag, dat allen heen en weer draafden, ook omdat de kinderen bij me waren; later bleek dat men mij voor de B had aangezien.

Intussen werd er nog het een en ander uitgehaald, ik gaf er echter de voorkeur aan, zo gauw mogelijk naar Koudum te gaan om daar de mensen van de ondergrondse te waarschuwen. Er waren maar een man of vier aan boord. Toen ik met de kinderen naar me dacht ver genoeg was, ging ik alleen op de fiets verder, ontmoette nog een paar Koudumers, die ik vroeg mee terug te gaan om zoveel mogelijk de mensen te waarschuwen. Maar de leider van de NSB was er vandoor, anderen wilden niet, toen zag ik de rook al uit het dak komen van ons oude hotel. Ik was in de grootste woede, en heb het verschillenden in het gezicht geschreeuwd, hoe beschamend het toch was dat, terwijl we aan alle kanten haast tussen de Engelsen zaten, we door een vier man ons lieten terroriseren en de ondergrondsen, die tenslotte de schuld van alles waren en ons ervoor lieten opdraaien, niet aanwezig waren. Niets hielp, men gaf me schijnbaar gelijk, maar intussen sloeg een geweldige vlam uit het dak van de schuur, toen uit het woonhuis. Ik kwam thuis in de grootste opwinding, dacht aan het vee dat nog op stal stond, woedend op deze slechte organisatie. In zo’n geval ben ik natuurlijk weer de boosdoener, de beste stuurman die aan wal staat. Gelukkig bleef het bij de Galamadammen, de beide andere huizen waren gespaard. En in de stal had Hendrik, ik wist niet, dat hij nog aan het melken was, zijn kaart laten zien als veehouder en gezegd, dat hij de eigenaar was en met behulp van een paar anderen kans gezien, het vee naar buiten te brengen. Dat was een staaltje van grote koelbloedigheid en overleg. En ’t was een pak van mijn hart, toen ik het hoorde.

Ik ging even kijken en toen was het huis een geweldige vuurzee. En toen kwam ook de spijt, dat ik nog niet meer had meegenomen, zoveel goede mooie dingen hebben we er nog bij verloren, ook de oude klok van thuis, maar daar tegenover staat dat we toch het meeste en beste hebben behouden.”

[15] “Toen kwam de morgen van de 17e April en nu werd het menens. Heel het dorp liep uit en werkelijk, tegen een uur of elf rolden de eerste gevechtswagens het dorp binnen. Dat was een onvergetelijk ogenblik, het trof me diep, de chauffeur was een grote forse kerel met roodbruin gezicht, waar niets geen aandoening op te lezen stond, of het moest zijn een hautaine uitdrukking. Maar ze hadden dit vertoon van blijdschap al zo dikwijls gezien, het zal op hen weinig indruk gemaakt hebben. Op de wagens die nu de een na de ander het dorp binnen rolden zaten de sympathieke Canadezen, sommigen met donkere kleur snorretjes, Ramon Novarro typen, zonder enig militair vertoon; slapende, lachende of zwijgende mannen, die al de drukte met een gemoedelijke glimlach aanzagen.

We waren, vooral N, al spoedig met de lui in gesprek, ’t deed me aan een kermis denken, de mensen die slenterden van wagen tot wagen, bedelden om sigaretten, om chocola. Maar de voorraden waren zeker niet groot, men zag de mannen althans weinig roken. Op een stuk land hier schuin tegenover lag de infanterie. Het was een stralende lentedag, maar van de zijde van de Afsluitdijk klonk voortdurend zwaar geschutsvuur, dat in de loop van de dag nog in sterkte toenam.

We maakten kennis met een paar Canadezen, die hier bij ons op bezoek kwamen en de Hollandse jenever zeer lekker vonden; beter dan onze inlandse sigaren. Het waren aardige kerels, niets geen militair vertoon, geen gesalueer, geen geklap met de hakken; van een auto, waarin zoals ze zeiden, de kolonel gezeten was met een paar officieren, werd niet de geringste notitie genomen. Die komt altijd als het voorbij is, zei er een. Ze zeiden, dat ze niet gecommandeerd wilden worden, dan deden ze het niet. Ze vertelden grappige dingen, die ze beleefd hadden, en waren zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon, maar van de oorlog zelf zeiden ze niet veel. ’s Middags kwamen ze weer terug, nu keurig gekleed en geschoren, ’s morgens waren ze hier eigenlijk door C en M binnengehaald, omdat H, die nog niet buiten mocht, hen graag van dichtbij wilde zien. ’s Middags brachten ze thee mee en konden we nog eens ons Engels op hen proberen, tot er een onderofficier per motor voor de deur kwam, die vertelde, dat ze al een uur op hen stonden te wachten. Ze moesten naar de Afsluitdijk, waar rugdekking nodig was; de dingen gingen daar niet naar wens, werd er gezegd. Ondertussen was er op het veld algemene verbroedering en verzustering en er werd op mondharmonica’s muziek gemaakt en soldaten en meisjes en kinderen sprongen in een grote kring rond op de wijs van Sary Marys. De infanterie vertrok met motorwagens, de Koudumer jeugd zag hen met lede ogen gaan. Tulpen werden met graagte aangenomen, ik geloof dat dit ook een uiting van bijgeloof was, zoals allen bij het afrijden probeerden de uitgestoken handen der jonge meisjes te raken. Het was ons overdag ook al opgevallen, dat wanneer er gesproken werd over het oplopen van verwondingen, over vechten en sneuvelen, ze haastig twee vingers kruisten, wanneer ze vertelden dat ze in die vijf jaar dat ze in Europa waren niet of nauwelijks gewond waren.

De andere dag klonk er van de zijde van de Afsluitdijk een zwaar trommelvuur; men vertelde, dat Makkum totaal vernield was, wat gelukkig bleek niet waar te zijn.

’s Middags werd er in de kerk dienst gehouden, een stampvolle bijeenkomst, waar op sobere wijze deze dag werd herdacht, de herkregen onafhankelijkheid, de grote blijdschap, enz. Dominee sprak onder andere over de Heer heeft grote dingen aan ons gedaan, dus zijn wij verblijd, er werden zeer toepasselijke Valeriusliederen gezongen. Van al de kerktorens in de omtrek woei nu de driekleur. Verschillende bannelingen kwamen in de loop van de dag terug. Uit de verhalen, die nu loskomen kan men opmaken, dat hier op ’t land toch ook dappere staaltjes zijn uitgehaald”.

[16] Zie ook: https://historisch.koudum.nl/index.php/familiealbums/familiealbums-v-tegels/rintje-van-der-veen-binnenvisser-koudum.

[17] In de genealogie van de familie Van de Water op Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/geslacht-van-de-water/I224.php) staat als geboortedatum 2 augustus 1903. In het bevolkingsregister van Den Haag staat de datum van 2 augustus 1904.

[18] De familieverhalen over Albert van de Water komen van diens zoon Jan van de Water. Jan de Vries en Jelle van der Meulen van Histoarysk Koudum hadden op 26 oktober 2024 in Voorburg een uitvoerig gesprek met de toen 88-jarige Jan van de Water.

[19] Bron: https://www.genealogieonline.nl/geslacht-van-de-water/I224.php

[20] Dat vertelde zoon Jan, die later zelf ook een behoorlijke hernia gehad heeft, aan Jan de Vries en Jelle van der Meulen (zie noot 18). Later voegde hij er in een e-mail ook nog aan toe: “In 1939 na diverse onderzoeken werd door de militaire artsen in Bandoeng (volgens mijn moeder) vastgesteld dat mijn vader leed aan ‘malaria nervosa’ en dat hij op grond hiervan werd afgekeurd”.   

[21] Zie https://krijgsgevangen.nl/1942-tweede-oproep-beroepsofficieren/ en  https://krijgsgevangen.nl/gezondheidszorg-aan-kgvn/ . Op die laatste website staat Albert van de Water in de lijst met krijgsgevangen genomen officieren van gezondheidszorg.

[22] In dit dagboekfragment van 15 mei 1942 staat telkens X als Coba van de Water bedoeld wordt en XI als het over dokter Van de Water gaat.

[23] Zoon Jan van de Water vertelde de beide verhalen aan Jan de Vries en Jelle van der Meulen. Hij vertelde erbij dat zijn moeder het tweede verhaal vertelde toen ze al lichtelijk begon te dementeren. Zelf denkt hij dat zijn moeder toen vergeten was dat ze dat tweede, waarschijnlijk ware verhaal, verborgen wilde houden.

[24] http://medischcontact-artsendatabankwoii.artsennet.nl/MC/profiel.jsp?bioid=52289&biokey=AWkakfDJyQ .

[25] Met dank aan het Vrijheidsmuseum in Groesbeek voor het toesturen van de scans van het Nederlandsch Artsenblad van 15 januari 1943.

[26] Zelfs als hij op 21 juni en 4 juli 1943 schrijft over de brief die de Nederlandse huisartsen gestuurd hebben aan Rijkscommissaris Seyss-Inquart over de slechte gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking, en de reactie van d Duitsers daarop, rept hij met geen woord over zijn schoonzoon.

[27] Uit het dagboek van Dijk is niet op te maken of Albert van de Water het met zijn schoonvader gehad heeft over zijn vertrek naar Duitsland. Met zijn eigen vader zou hij het er wel over gehad hebben. De ouders van Van de Water moesten ook hun huis in De Haag (aan de Laan van Meerdervoort) verlaten en hebben toen een poosje in Koudum op Grovestins gewoond. De vader van Albert van de Water, Johannes Hendricus Albertus van de Water (1866-1971, was op en top een militair. Als vrijwillig soldaat bij het KNIL was hij naar Nederlands-Indie vertrokken en had daar carrière gemaakt. Volgens zijn moeder, zo schrijft Jan van de Water in een e-mail van 6 -12-2024, heeft Albert van de Water voordat hij de beslissing naam om naar Duitsland te vertrekken hier uitgebreid over gepraat met zijn vader. Deze was het eens met zijn beslissing.

[28] Dit verhaal vertelde Jan van de water in een e-mail van 7-12-2024.

[29] Dat staat in de ‘Auszug aus Abschrift des Schreibens des Landesinstitutes für gerichtliche und soziale Medizin [. . . ] vom 12.1.1962’. Een kopie hiervan berust in het archief van Histoarysk Koudum. De identificatie heeft onder andere plaatsgevonden aan de hand van een blauwzwarte tand, die al bij leven afgestorven en verkleurd was.

[30] http://medischcontact-artsendatabankwoii.artsennet.nl/MC/profiel.jsp?bioid=193485&biokey=jD7fCFTN4t.