Metten Koornstra (1852-1923)

Metten Koornstra is op 16 mei 1852 in Koudum geboren als zoon van Rinze Hiddes Koornstra en Jetske Jan Cornelis Salverda[1]. In 1872 gaat hij in militaire dienst in Leiden, waar hij in 1974 afzwaait als brigadier waarna hij weer terug gaat naar Koudum.

Metten Koornstra (foto uit Agur en de twa portretten)
Carolina Koornstra-Fekkes (foto uit Agur en de twee portretten)

Hij trouwt op 24 oktober 1875 met Carolina Fekkes (Hindeloopen, 1875 – Ede 1923). Het huwelijk vindt plaats in Koudum waar de bruid dan als dienstmeisje woont. Metten woont op dat moment al in Hommerts waar hij wegwerker is. Hij is op 1 oktober 1875 van Koudum verhuisd naar Hommerts (Wymbritseradeel) waar Carolina Fekkes, een dag na hun huwelijk ook komt wonen. In mei 1877 verhuist het echtpaar naar Woudsend waar Metten veldwachter wordt.

In 1884 wordt Metten Koornstra benoemd tot conciërge in het christelijke Tehuis voor Militairen in Utrecht waar Metten en Carolina gaan wonen. Daar krijgt het echtpaar op 25 januari 1886 een tweeling. Het jongetje, Rinze, overlijdt nog dezelfde dag, het meisje, Wiepk, overlijdt op 2 maart 1886, ruim een maand oud. Drie jaar later krijgen Metten en Carolina weer een zoon Rinze (Utrecht 26 maart 1889 - Amsterdam 28 oktober 1918).

In 1890 krijgt Metten Koornstra de leiding over het Militaire Tehuis in Oldebroek en tegelijk wordt hij redacteur van De Nederlandsche Krijgsman, een blad van de christelijke Nederlandsche Militaire Bond (NMB). Hij schrijft onder diverse pseudoniemen zeer veel stukken voor De Nederlandsche Krijgsman[2]. Voor de NMB, die vanaf 1874 onder andere de (christelijke) militaire tehuizen opzette, was hij ook jarenlang propagandist en hij werkte in een groot aantal Militaire Tehuizen als conciërge/huisvader.  

Het propagandawerk waarbij hij geld inzamelde voor de tehuizen deed hij vaak ’s winters als het Militaire Tehuis waar hij op dat moment werkte dicht was. Ook bracht hij regelmatig de winter elders door, bijvoorbeeld de winter van 1893/1894 in Woudsend[3]. Metten Koornstra ontwikkelde zich steeds meer tot een principieel christen-socialist die wars van regels het goede voor de mens wilde doen. Dat bracht hem in conflict met bestuurders die elke stap buiten de geijkte paden veroordeelden.

Zo maakte hij in 1897 een uitstapje: van huisvader van een militair tehuis werd hij huisvader van een weeshuis in Brielle.  Daar werd hij in november 1899 al weer ontslagen. Hij had met zijn vrouw in twee jaar tijd gezorgd voor een goede sfeer in het weeshuis en een goede verstandhouding met de Brielse bevolking. Maar hij hield zich niet aan de strenge reglementen en weigerde enigszins te buigen richting het bestuur. In de regionale kranten stonden maandenlang – meest verontwaardigde - stukken over het ontslag en bij het vertrek van de geliefde huisvader en huismoeder op 1 februari 1899 huilden de kinderen.

Daarom ging hij weer terug naar een militair tehuis, dit keer in Gorinchem en in 1905 naar Haarlem. In 1912 werd hij ontslagen als vertegenwoordiger van de (christelijke) Nederlandsche Militaire Bond. Hij had al eerder vermaningen gekregen dat hij zich niet aan de regels van de bond hield. Als klap op de vuurpijl was hij ook lid geworden van de Utrechtsche Bond van Socialisten maakte hij daar propaganda voor. Ook hier weigerde Metten Koornstra een stap terug te doen, wat hem zijn ontslag als vertegenwoordiger van de NMB opleverde. Ook dat ontslag is in verschillende kranten beschreven.

Koornstra bleef nog wel even huisvader van het Militair tehuis in Haarlem, maar vertrok al spoedig naar Putten om daar het tehuis voor oud-Indische militairen te leiden. Tijdens de mobilisatie ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog was hij de beheerder van diverse tijdelijke militaire tehuizen.

 

Metten Koornstra en zijn vrouw in het Haarlems Militair Tehuis (foto Noord-Hollands Archief)

 

In 1919 verhuisden Metten en Carolina naar Ede waar Koornstra op het bondsbureau van de NMB gehaald werd door de toenmalige secretaris-penningmeester van de NMB, J.M. van Stein Callenfels die het bondsbureau aan huis had. In 1921 nam Metten Koornstra afscheid van de Nederlandsche Militaire Bond. Op 17 maart 1923 overleed Carolina M. Koornstra-Fekkes in Ede. Metten Koornstra overleed hetzelfde jaar op 17 november in een militair ziekenhuis in Den Haag. Hij is bij zijn vrouw in Ede begraven. Na zijn overlijden stond er in diverse kranten een kort berichtje, zoals in het Rotterdams Nieuwsblad en het Utrechts Nieuwsblad (20-11-1923):

 

Levensschets van Metten Koornstra door Gerrit Mulder[4]

In 1957 verscheen bij de KFFB een Fries boek van de Hemelumer schrijver Gerrit Mulder van 210 bladzijden waarin – enigszins of behoorlijk geromantiseerd[5] - het leven van Metten Koornstra beschreven staat: Agur en de twa portretten[6]. Libbensskets fan Metten Koornstra pakesizzer fan de dichter Salverda. (Boalsert, 1957). In hun recensies van dat boek zeggen zowel Anne Wadman als Fedde Schurer[7] dat Mulder Koornstra goed gekend heeft. Wadman beweert expliciet dat Mulder historisch wel wat steekjes laat vallen, maar:  ”Gâns anekdoaten út dit boek, al binne se faaks wat opsnolke, meitsje wol in wierhaftige en betroubere yndruk, en ûnwierskynlik yn minsklike sin binne se nearne.” Schurer vertrouwt de verhalen over Metten Koornstra minder: “It binne typysk Gaesterlânske forhalen, dy't net bidoeld binne om leaud to wurden.”

Omslag en titelblad van Gerrit Mulder - Agur en de twa portretten

 

Een samenvatting van Agur en de twa portretten:

In het eerste hoofdstuk zien we twee jongemannen, een Workumer en een oud-Koudumer, in 1891 na afloop van het eerste Christelijke Sociaal Congres in Amsterdam waar Doktor Abraham Kuyper gesproken heeft. De oud-Koudumer is Metten Koornstra, directeur van het Chr. Militair Tehuis in Oldebroek, zoals op de deelnemerslijst van het Congres gedrukt staat "mar de wrâld sei konsierge en de soldaten neamden him fader. En hy wie allinne mar lyts man foar God - net foar de minsken, dizze pakesizzer fan de Fryske dichter Salverda."

Omdat de hoofdpersoon van het boek een kleinzoon is van de Friese schoolmeester en dichter Salverda (1783 -1836) beschrijft de auteur in hoofdstuk 2 de erbarmelijke omstandigheden van het overlijden van Salverda. Niet gesteund door zijn tweede vrouw sterft Salverda, 52 jaar oud, in een stinkend en een verwaarloosd huis. Maar in tegenstelling tot Salverda zou zijn kleinzoon het beter treffen: "Hy soe in frou krije, dy't him holp, om hwat fan it libben te meitsjen (...)". In de volgende hoofdstukken krijgt de lezer chronologisch het levensverhaal van deze kleinzoon – Metten Koornstra - te lezen.

Als jongen van acht, negen jaar loopt Metten graag van Koudum naar Rijs waar zijn oom Peke Salverda die tuinman is bij Van Swinderen op het Slot van Rijs. Zijn ouders hebben aardig wat met hem te stellen, hij zwerft graag buiten tot aan It Heidenskip toe en gaat met tegenzin naar de kerk. Op een zondag verzuimt hij de kerk en loopt met twee kameraden naar herberg De Hel in It Heidenskip. In tegenstelling tot zijn maten verlaat hij al gauw de kroeg, teleurgesteld over het zuipen en vloeken. Zijn uitstapje op de dag des Heeren wordt hem vooral door zijn vader niet in dank afgenomen.

In 1872 moet hij in dienst. Mulder omschrijft hem dan als een lange kerel en in uniform met een bijna krijgshaftig voorkomen. Hij is een trouwe kerkganger geworden en als hij zich als jong soldaat in Leiden na de eerste kerkdienst verloren voelt, komt bij hem het idee van een opvanghuis voor dienstplichtige soldaten voor het eerst op. Gesprekken met de jonge luitenant J.U. Schoch, die hem vertelt over officieren die in de geest van het protestantse Reveil militaire verenigingen probeerden op te zetten, versterken dat idee. In 1874 zwaait Metten als brigadier af en keert dan na twee jaar weer terug in Koudum.

In Koudum moet hij zich als 22-jarige weer schikken naar de regels van vader en moeder. In Leiden ging hij uit zichzelf naar de kerk, in Koudum moet hij weer verplicht naar de kerk, bijvoorbeeld. Daar heeft hij eerst wat moeite mee, maar al gauw wordt hij verliefd op een weesmeisje uit Hindeloopen dat in Koudum dienstmeid is. Lyn (Carolina) is ruim twee koppen kleiner dan de forse Metten en ze verovert heel gemakkelijk diens hart. Hoewel ze iets beneden de stand van de Koornstra's is, hebben de ouders van Metten er vrede mee.

Wat Mulder duidelijk ter sprake brengt is de houding van de meeste boeren in die tijd ten opzichte van arbeiders. Die boeren gunnen de arbeiders geen enkel recht en die hebben zich maar onderdanig op te stellen tegenover de boeren die het over het algemeen goed hebben, terwijl de arbeiders nauwelijks rond kunnen komen.

Metten wordt wegwerker in Hommerts waar hij 1 oktober 1875 begint. Nu hij een inkomen heeft kan hij trouwen met Carolina en dat gebeurt op 24 oktober in Koudum. Metten is niet tevreden met zijn baantje als wegwerker en hij solliciteert naar een baan als gemeenteveldwachter in Woudsend. Daar is hij veldwachter van 1877 tot 1883. Hij treedt op tegen drankmisbruik en is een veldwachter die geen onderscheid maakt tussen rijk en arm. Sterker nog: hij neemt het op voor de allerarmsten die hij met raad en daad steunt.

In 1883 wordt Metten Koornstra gevraagd door Schoch, die dan kapitein van de Artillerie in Utrecht is, om conciërge te worden van het nog niet zolang bestaande Christelijk Militair Tehuis in Utrecht. Koornstra ziet die baan als roeping en zijn ideaal is het om de soldaten in hun vrije tijd een echt thuis te geven. Hij zet zich in om tegen misstanden op sociaal gebied te vechten.

Her en der wordt Koornstra gevraagd om een Militair Tehuis dat niet goed werkt uit het slop te trekken of een tijdelijk Militair Tehuis te bestieren. Hij wordt gewaardeerd om zijn resultaten, maar de opdrachtgevers van de Militaire Bond zijn ook wel huiverig voor zijn niet altijd orthodoxe methodes. Als hij weer eens ergens een Militair Tehuis moet oppoetsen, heeft hij een heftig gesprek met ouderlingen omdat hij de socialistische krant Het Volk leest en vindt dat christenen zich achter de socialistische idealen moeten scharen.

Met de belofte dat ze vrij zijn in de opvoeding van de weeskinderen nemen Metten en Carolina het op zich om vader en moeder van een weeshuis in Den Briel te worden. Die belofte houdt het bestuur van het weeshuis niet. "Mar dat bestjûr hie der net op rekkene, dat it mei in frije Fries, in frijmakke kristen en in sosiael oandien minske te krijen hie." De kinderen in het weeshuis zijn opgebloeid met vader en moeder Koornstra aan het roer en ook de verhouding met de Brielse bevolking is goed. Maar de dominee en de bestuurders van het weeshuis vinden de vrije opvoeding van de Koornstra's maar niets en eisen strengere maatregelen. Als Metten Koornstra achter zijn kinderen blijft staan wordt hij per 1 februari 1899 ontslagen.

Metten en zijn vrouw beheren daarna een militair tehuis in Gorinchem, waar hij onder andere graag schaakt met de soldaten. Metten moet vaak op pad om geld in te zamelen voor de Militaire Bond die de tehuizen financiert en hij kan goed opschieten met de predikant van Gorinchem. Hij heeft twee portretten aan de muur hangen, van Pieter Jelles Troelstra en van Abraham Kuyper. En volgens Gerrit Mulder krijgen die twee steeds vaker ruzie.

Rond 1905, Koornstra beheert dan een militair tehuis in Haarlem, schuift hij duidelijk op van Abraham Kuyper in de richting van Pieter Jelles Troelstra. Zijn stukken in De Nederlandsch Krijgsman worden roder. Hij moet zijn toon matigen, maar stopt dan met het schrijven voor dat blad. Hij blijft echter propaganda maken voor het christen-socialisme. 'Pleegdochter' Jet, een nichtje van Carolina, gaat trouwen en er komt een meisje uit Friesland, Grytsje Terpstra, helpen.

Aankondiging van lezingen door Metten Koornstra (Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant 20-11-1912)

In 1912 krijgt hij ontslag als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Militaire Bond (NMB). Hij heeft zich in toespraken veel te socialistisch uitgelaten en wil daar niets van terugnemen. Hij krijgt even later ook ontslag als huisvader van het militair tehuis in Haarlem. Een kleine toelage van de NMB is niet genoeg om van te leven. Metten en Carolina verhuizen naar een kleine woning boven een melkcontrole-inrichting in Haarlem, Grytsje gaat mee.

Metten houdt bijeenkomsten en verkoopt op de markt brochures waarin socialistische idealen verkondigd worden en Grytsje gaat 's avonds mee. Soms gaat Metten op stap met H. Kremer van het Militair Tehuis in Ede en Durk Kuipers uit It Heidenskip die in het Militair Tehuis van Utrecht werkt.

In 1914 worden Metten en Carolina benoemd tot huisvader en huismoeder van Het Grijze Huis in Putten. Dat werd door de Volksbond tegen drankmisbruik geopend op 1 april 1914 als tehuis voor gepensioneerde militairen uit Oost-Indië. Hij probeert in dat tehuis ook voor te lezen uit de Bijbel, maar dat wordt niet door alle oud-Indiëgangers goed ontvangen en Metten raakt aardig teleurgesteld.

Bij de mobilisatie in de Eerste Wereldoorlog ziet Metten zijn kans en hij trekt er regelmatig op uit om verhalen tegen de verveling te vertellen aan de gemobiliseerde soldaten. Nu Metten vaak weg is, staat Carolina er alleen voor in het tehuis en dat kan ze niet aan. Zowel lichamelijk als geestelijk takelt ze af en ze wordt opgenomen in een inrichting in Zeist. Metten neemt dan ontslag in Putten en verhuist naar Den Haag. Vandaaruit kan hij redelijk gemakkelijk naar de tijdelijke tehuizen van het Centraal Comité komen die in de mobilisatietijd ontstonden. Toch logeert hij ook vaak bij vrienden onderweg.

In 1918 is de Eerste Wereldoorlog afgelopen en volgt in Nederland de demobilisatie. Zoals veel anderen krijgt Metten de Spaanse griep, maar hij herstelt. Zijn zoon Rinse in Amsterdam sterft echter aan die ziekte. Niet veel later haalt Metten zijn vrouw op uit de inrichting in Zeist en ze gaan wonen in Bennekom.

 

In Bennekom woont ook kolonel Van Steijn Callenfels, de directeur van de Nederlandsche Militaire Bond, die kantoor aan huis heeft. Hij haalt Metten als tweede man op het kantoor. Vanaf 1921 krijgt hij een behoorlijk pensioen van de NMB, wat hem in staat stelt zijn steeds verder aftakelende vrouw te verzorgen. Metten en Carolina verhuizen nog naar Ede en daar is Carolina, "de Hynljipper wees", in maart 1923 overleden. De begrafenis werd geleid door de "âld Heidenskipster" Durk Kuipers, agent van de NMB en ouderling in Ede.

Na het overlijden van Carolina wil Metten niet in Ede blijven. Hij gaat in Den Haag bij een van zijn pleegkinderen wonen. "Hy soe oars nei Koudum to wenjen - syn broer Hindrik Koornstra hie in húske foar him sette litten . . . en it doel wie, dat Carolina en hy dêr togearre hinne soene om in réstige libbensjoun to hawwen op 'e bertegroun. Hoe moai hie dat like: hy nochris de lannen yn, ris nei de Galamadammen rinne, ris mei Carolina yn ' e earm de paedtsjes troch oer de bou . . . miskien noch ris ljipaeisykje, in blommetúntsje ûnderhâlde - mar it mocht sa net wêze, Carolina wie ta better libben oproppen, en hy stie allinne, in âld man.”

Naar Den Haag toe dus en daar wordt hij ernstig ziek. Acht maanden na het overlijden van zijn vrouw sterft Metten Koornstra op 17 november 1923. Hij is door familie en vrienden in Ede ten grave gedragen waar Durk Kuipers weer de begrafenis leidt. De steen op het graf is neergezet door de Vereniging van Tehuisleiders.

Graf van Metten Koornstra en zijn vrouw in Ede

Na de levensbeschrijving van Metten Koornstra die op p. 176 eindigt, zijn er in Agur en de twa portretten nog 33 bladzijden ingeruimd voor een aantal teksten van Metten Koornstra zelf. In twee fragmenten daaruit blikt hij terug op gebeurtenissen uit zijn jeugd in Koudum. In een daarvan heeft hij het over een zinnetje dat zijn moeder wel tegen hem zei als hij weer wat uitgehaald had: "Dou njirrebrodde, ik sil dy reitsje". Hij biecht op dat hij er pas jaren later achter kwam dat 'njirrebrodde' het Friese woord is voor het Bijbelse 'adderengebroedsel'.

In een ander stukje schrijft hij over zijn moeder en vader tijdens zijn jeugd in Koudum:

Mijn moeder maakte wet op wet en regel op regel, maar door de veelheid er van raakte ze zelf in verwarring en wij, ondeugende jongens, verloren ons respect voor haar wetten . . . èn voor de slof, die ze bezigde om de wetten te bezegelen.
Mijn vrome vader, die ik, als ik Paus was, al lang heilig had verklaard, en een heilige van de eerste stand, . . . had géén wetten; maar een enkele blik, en een keelgeluid wat men in Friesland "brimmen" noemt, beheerste heel onze jongenslichtzinnigheid.

 


Dit artikel werd geschreven in februari-maart 2023 door Jelle van der Meulen. Bronnen voor dit artikel zijn naast bevolkingsregisters en diverse krantenstukjes:

Koornneef, T. de Kruijff en J. Voskuil. Een brug tussen krijgsmacht en samenleving 1874-1999 Koninklijk Nederlandse Militaire Bond ‘Pro Rege’. Utrecht, 1999 . Hoofdstuk 4 (p. 31-39) daarvan is helemaal gewijd aan Metten Koornstra en zijn werk voor de Nederlandse Militaire Bond en de militaire tehuizen.

Gerrit Mulder. Agur en de twa portretten. Libbensskets fan Metten Koornstra pakesizzer fan de dichter Salverda. Boalsert, 1957.


[1] Jetske Jan Cornelis Salverda (1815-1893) was de dochter van de Friese dichter en schoolmeester Jan Cornelis Pieters Salverda (1783-1836).

[2] Koornstra schreef o.a. Bijbellezingen en later stukken ‘Uit de Vaderlandsche geschiedenis’ onder het pseudoniem sergeant Model. Daarnaast schreef hij artikelen over het soldatenleven en hij schreef gedichten.

[3] Zie P. Koornneef e.a. p. 34.

[4] Gerrit Mulder (Hemelum 1895-Leeuwarden 1961) schreef diverse romans, eerst in het Nederlands en later in het Fries. Hij publiceerde ook in het Friesch Dagblad.

[5] A. Wadman noemt het boek in zijn recensie niet voor niets een mengvorm van roman en biografie en zelfs meer een roman. Anne Wadman, ‘Roman fan in kristen-sosjalist’. In: It kritysk kerwei. Resinsjes en skôgingen 1950-1970. (1990) p.46-49. Oorspronkelijk verschenen in Het Vrije Volk, edysje foar Fryslân 20-2-58.

[6] Agur is een bijbelse figuur uit het Bijbelboek Spreuken. Hij spreekt een gebed uit met onder andere daarin de woorden: “armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van mijn bescheiden deel”. De twee portretten zijn dat van de protestants-christelijke politicus Abraham Kuyper en dat van de socialistische politicus Pieter Jelles Troelstra. Beide portretten hingen bij Koornstra aan de muur. Als een van beide heren (of soms beide tegelijk) iets had uitgespookt dat Koornstra, niet zinde, keerde hij het portret voor enige tijd om. Bij de Spoorstaking in 1903 bijvoorbeeld moest eerst Troelstra worden omgekeerd, maar even later werd Kuyper de schuldige.

[7] Fedde Schurer, ‘Konfrontaesje mei it slachtoffer’. In: De Tsjerne 13 (1958) p.90-93.